Summary


Dutch

Detailed Translations for overhandiging from Dutch to English

overhandiging:

overhandiging [de ~ (v)] nomen

  1. de overhandiging (aanbieding)
    the offer; the presentation; the delivery; the introduction
  2. de overhandiging (afgifte)
    the extradition; the handing over; the delivery
  3. de overhandiging (bestelling; bezorging)
    the order; the delivery

Translation Matrix for overhandiging:

NounRelated TranslationsOther Translations
delivery aanbieding; afgifte; bestelling; bezorging; overhandiging afgifte; aflevering; afstaan; bevalling; bezorging; declamatie; editie; geboorte; geleverde; leverantie; levering; oplevering; overdracht; uitgave; uitlevering; verlossing; versvoordracht; voordracht; wijze van voordracht; zending
extradition afgifte; overhandiging uitlevering
handing over afgifte; overhandiging inlevering
introduction aanbieding; overhandiging indiening; inleiding; introductie; invoering; presentatie; proloog; voorbericht; voorspel; voorwoord
offer aanbieding; overhandiging aanbieding; aanbod; bod; koopje; motie; offerte; prijsopgave; propositie; voorstel; voorstel doen
order bestelling; bezorging; overhandiging aanwijzing; bevel; bevelschrift; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
presentation aanbieding; overhandiging indiening; overlegging; presentatie; wijze van voordracht
VerbRelated TranslationsOther Translations
offer aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; beloven; bieden; cadeau doen; cadeau geven; geven; indienen; laten zien; offreren; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; toesteken; toezeggen; tonen; uitloven; vertonen
order aanrukken; aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regelen; regeren; schikken; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven