Dutch
Detailed Translations for schuifelen from Dutch to English
schuifelen:
-
schuifelen (sloffen)
-
schuifelen (zich langzaam voortbewegen)
Conjugations for schuifelen:
o.t.t.
- schuifel
- schuifelt
- schuifelt
- schuifelen
- schuifelen
- schuifelen
o.v.t.
- schuifelde
- schuifelde
- schuifelde
- schuifelden
- schuifelden
- schuifelden
v.t.t.
- heb geschuifeld
- hebt geschuifeld
- heeft geschuifeld
- hebben geschuifeld
- hebben geschuifeld
- hebben geschuifeld
v.v.t.
- had geschuifeld
- had geschuifeld
- had geschuifeld
- hadden geschuifeld
- hadden geschuifeld
- hadden geschuifeld
o.t.t.t.
- zal schuifelen
- zult schuifelen
- zal schuifelen
- zullen schuifelen
- zullen schuifelen
- zullen schuifelen
o.v.t.t.
- zou schuifelen
- zou schuifelen
- zou schuifelen
- zouden schuifelen
- zouden schuifelen
- zouden schuifelen
en verder
- ben geschuifeld
- bent geschuifeld
- is geschuifeld
- zijn geschuifeld
- zijn geschuifeld
- zijn geschuifeld
diversen
- schuifel!
- schuifelt!
- geschuifeld
- schuifelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schuifelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
shuffle | geslof; willekeurige volgorde | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
move slowly | schuifelen; zich langzaam voortbewegen | |
shuffle | schuifelen; sloffen; zich langzaam voortbewegen | ìn willekeurige volgorde weergeven |
Wiktionary Translations for schuifelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schuifelen | → shuffle | ↔ schlurfen — beim Laufen die Füße nicht heben; schleppend gehen |