Summary
Dutch
Detailed Translations for smet from Dutch to English
smet:
-
de smet (schandvlek; schandmerk)
-
de smet (vlek)
Translation Matrix for smet:
Noun | Related Translations | Other Translations |
mark of infamy | schandmerk; schandvlek; smet | |
spot | smet; vlek | moesje; nop; plekje; puist; pukkel; reclamespot; spat; spatje; spot; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje |
stain | schandmerk; schandvlek; smet; vlek | beits; moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje; vuile plek |
stigma | schandmerk; schandvlek; smet | stigma; wondteken van Christus |
Verb | Related Translations | Other Translations |
spot | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
stain | afgeven; beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen; smetten; vlekken |
Related Words for "smet":
Wiktionary Translations for smet:
smetten:
Conjugations for smetten:
o.t.t.
- smet
- smet
- smet
- smetten
- smetten
- smetten
o.v.t.
- smette
- smette
- smette
- smetten
- smetten
- smetten
v.t.t.
- heb gesmet
- hebt gesmet
- heeft gesmet
- hebben gesmet
- hebben gesmet
- hebben gesmet
v.v.t.
- had gesmet
- had gesmet
- had gesmet
- hadden gesmet
- hadden gesmet
- hadden gesmet
o.t.t.t.
- zal smetten
- zult smetten
- zal smetten
- zullen smetten
- zullen smetten
- zullen smetten
o.v.t.t.
- zou smetten
- zou smetten
- zou smetten
- zouden smetten
- zouden smetten
- zouden smetten
en verder
- ben gesmet
- bent gesmet
- is gesmet
- zijn gesmet
- zijn gesmet
- zijn gesmet
diversen
- smet!
- smett!
- gesmet
- smettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for smetten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
stain | beits; moesje; nop; schandmerk; schandvlek; smet; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje; vuile plek | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
blemish | afgeven; bevlekken; smetten; vlekken | aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen; verontreinigen; vervuilen; viesmaken; vuilmaken |
stain | afgeven; bevlekken; smetten; vlekken | beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen |