Dutch

Detailed Translations for stop from Dutch to English

stop:

stop [de ~ (m)] nomen

  1. de stop (zekering)
    the safety fuse; the fuse; the fuze

Translation Matrix for stop:

NounRelated TranslationsOther Translations
fuse stop; zekering lont; ontbranden; ontsteking; ontvlammen
fuze stop; zekering lont; ontbranden; ontsteking; ontvlammen
safety fuse stop; zekering
VerbRelated TranslationsOther Translations
fuse door hitte vloeibaar worden; een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; omsmelten; samengaan; samensmelten; samenvloeien; smelten; versmelten
fuze door hitte vloeibaar worden; een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; omsmelten; samengaan; samensmelten; samenvloeien; smelten; versmelten

Related Words for "stop":


Wiktionary Translations for stop:

stop
noun
  1. bottle stopper
  2. hole filler
  3. interruption of travel

Cross Translation:
FromToVia
stop electric plug bouchon — Traductions à trier suivant le sens

stop form of stoppen:

stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)

  1. stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
    to finish; to conclude; to end; to bring to an end; to finish off; to bring to a close; to bring to a conclusion
    • finish verb (finishes, finished, finishing)
    • conclude verb (concludes, concluded, concluding)
    • end verb (ends, ended, ending)
    • bring to an end verb (brings to an end, brought to an end, bringing to an end)
    • finish off verb (finishes off, finished off, finishing off)
    • bring to a close verb (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • bring to a conclusion verb (brings to a conclusion, brought to a conclusion, bringing to a conclusion)
  2. stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
    to cease; to abandon; to stop; to give up
    • cease verb (ceases, ceased, ceasing)
    • abandon verb (abandons, abandoned, abandoning)
    • stop verb (stops, stopped, stopping)
    • give up verb (gives up, gave up, giving up)
  3. stoppen (afremmen; remmen)
    to stop; to brake; to slow down; put a brake on
  4. stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; )
    to quit; to drop out; to pull out
    • quit verb (quits, quit, quiting)
    • drop out verb (drops out, dropped out, dropping out)
    • pull out verb (pulls out, pulled out, pulling out)
  5. stoppen (halt houden)
    to stop; to come to a stand-still; to halt; to stand still
    • stop verb (stops, stopped, stopping)
    • come to a stand-still verb (comes to a stand-still, came to a stand-still, coming to a stand-still)
    • halt verb (halts, halted, halting)
    • stand still verb (stands still, stood still, standing still)
  6. stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
    to put out; to halt; to set out; to stop; to turn off; to bring to a halt; to bring to a standstill
    • put out verb (puts out, put out, putting out)
    • halt verb (halts, halted, halting)
    • set out verb (sets out, set out, setting out)
    • stop verb (stops, stopped, stopping)
    • turn off verb (turns off, turned off, turning off)
    • bring to a halt verb (brings to a halt, brought to a halt, bringing to a halt)
    • bring to a standstill verb (brings to a standstill, brought to a standstill, bringing to a standstill)
  7. stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
    to demarcate; to put under seal; to seal; to stop up; to close; to shut; to fence off; to bind; to plug
    • demarcate verb (demarcates, demarcated, demarcating)
    • put under seal verb (puts under seal, put under seal, putting under seal)
    • seal verb (seals, sealed, sealing)
    • stop up verb (stops up, stopped up, stopping up)
    • close verb (closes, closed, closing)
    • shut verb (shuts, shut, shutting)
    • fence off verb (fences off, fenced off, fencing off)
    • bind verb (binds, binding)
    • plug verb (plugs, plugged, plugging)
  8. stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
    to stand still; remain standing; to stay put; to stop
  9. stoppen (gaten dichten)
    to darn; to fill up; to mend
    • darn verb (darns, darned, darning)
    • fill up verb (fills up, filled up, filling up)
    • mend verb (mends, mended, mending)
  10. stoppen (halthouden)
    to adjourn; to end; to stop
    • adjourn verb (adjourns, adjourned, adjourning)
    • end verb (ends, ended, ending)
    • stop verb (stops, stopped, stopping)
  11. stoppen
    to stop
    – To halt a process or action, typically without restoring the prior state. 1
    • stop verb (stops, stopped, stopping)

Conjugations for stoppen:

o.t.t.
  1. stop
  2. stopt
  3. stopt
  4. stoppen
  5. stoppen
  6. stoppen
o.v.t.
  1. stopte
  2. stopte
  3. stopte
  4. stopten
  5. stopten
  6. stopten
v.t.t.
  1. heb gestopt
  2. hebt gestopt
  3. heeft gestopt
  4. hebben gestopt
  5. hebben gestopt
  6. hebben gestopt
v.v.t.
  1. had gestopt
  2. had gestopt
  3. had gestopt
  4. hadden gestopt
  5. hadden gestopt
  6. hadden gestopt
o.t.t.t.
  1. zal stoppen
  2. zult stoppen
  3. zal stoppen
  4. zullen stoppen
  5. zullen stoppen
  6. zullen stoppen
o.v.t.t.
  1. zou stoppen
  2. zou stoppen
  3. zou stoppen
  4. zouden stoppen
  5. zouden stoppen
  6. zouden stoppen
en verder
  1. ben gestopt
  2. bent gestopt
  3. is gestopt
  4. zijn gestopt
  5. zijn gestopt
  6. zijn gestopt
diversen
  1. stop!
  2. stopt!
  3. gestopt
  4. stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoppen [het ~] nomen

  1. het stoppen (afstoppen)
    the plugging; the stopping
  2. het stoppen (stilhouden; aborteren)
    the stopping; the halting; the coming to a stop

Translation Matrix for stoppen:

NounRelated TranslationsOther Translations
brake rem; vang
cease afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden
coming to a stop aborteren; stilhouden; stoppen
end afstand; beëindiging; distantie; einde; eindpunt; end; finale; slot; sluiting
fence off afrastering; omheining; omrastering
fill up aanvulling; completering; supplement; suppletie; voltooiing
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
halt halte; halteplaats; stopplaats
halting aborteren; stilhouden; stoppen
plug klem; muurplug; pen; pin; plug; steekcontact; stekker; stekkertje
plugging afstoppen; stoppen
seal ijk; ijkmerk; inktstempel; keur; plakzegel; rob; stempel; verzegeling; waarborg; zeehond; zeerob; zegel
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
stopping aborteren; afstoppen; stilhouden; stoppen afhaken; afhouden; beletten; eindigen; kappen; ophouden; opvulling; staken; uitscheiden; vulling; vulsel; weerhouden
VerbRelated TranslationsOther Translations
abandon ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afblazen; afbreken; afgelasten; afzeggen; heengaan; in de steek laten; verlaten; vertrekken
adjourn halthouden; stoppen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; schorsen; stukmaken; suspenderen; verbreken; verbrijzelen; verdagen
bind dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; samenbinden; samenschikken; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verbinden
brake afremmen; remmen; stoppen
bring to a close afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; ten einde lopen
bring to a conclusion afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
bring to a halt afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
bring to a standstill afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
bring to an end afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
cease ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aflaten; aftakelen; ophouden; verzwakken; wegglijden
close dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afsluiten; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
come to a stand-still halt houden; stoppen
conclude afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afleiden; afsluiten; concluderen; deduceren; een gevolgtrekking maken; iets afleiden uit; naar einde toewerken; opmaken uit
darn gaten dichten; stoppen mazen
demarcate dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
drop out afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
end afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; halthouden; ophouden; stoppen aankomen; afgrenzen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; begrenzen; belanden; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; geraken; gesprek beëindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; naar einde toewerken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; van grenzen voorzien; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
fence off dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
fill up gaten dichten; stoppen aanvullen; bijschenken; bijtanken; bijvullen; completeren; dichtgooien; opvullen; tanken; toevoegen; vol maken; volmaken; volplempen; volstorten; voltallig maken; vullen
finish afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; garneren; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opruimen; opsmukken; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; schotels garneren; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspelen; uitspreken; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
finish off afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; eindigen; liquideren; ombrengen; ten einde lopen; van kant maken; vermoorden
give up ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien; capituleren; de brui geven aan; inschrijven; opgeven; overgeven; strijd opgeven; uitleveren; zich overgeven
halt afzetten; halt houden; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
mend gaten dichten; stoppen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren; verstellen
plug dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen adverteren; per advertentie aanbieden
pull out afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tevoorschijn trekken; tornen; uithalen; uitnemen; uitrukken; uitscheuren; uittrekken
put a brake on afremmen; remmen; stoppen
put out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen aanbesteden; afdoen; afhandelen; afzetten; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
put under seal dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen verzegelen
quit afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen zich overgeven
remain standing blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
seal dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afdichten; bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; dichten; goedkeuren; homologeren; stempel zetten; stempelen; van zegel voorzien; verzegelen
set out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afreizen; afzetten; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
shut dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afsluiten; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
slow down afremmen; remmen; stoppen afremmen; ontslag nemen; rekken; remmen; snelheid matigen; temporiseren; uittreden; vertragen; zich terugtrekken
stand still blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen stil staan; stilstaan; tot stilstand komen
stay put blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen blijven steken; haperen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stokken; vastlopen
stop afremmen; afzetten; blijven staan; ermee uitscheiden; halt houden; halthouden; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stilhouden; stilstaan; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitscheiden afhouden; beletten; beslissen; besluiten; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; haperen; ophouden; remmen; stelpen; stillen; stokken; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; vastlopen; vertragen; weerhouden
stop up dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
stopping doen stoppen
turn off afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afdraaien; afzetten; afzwenken; dichtdraaien; toedraaien; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; zwenken
- eindigen; ophouden
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
halting halt houdend
shut afgesloten; dicht; dicht zijn; gesloten; toe
AdverbRelated TranslationsOther Translations
close dichtbij; in de buurt; nabij; nabijgelegen; vlakbij
ModifierRelated TranslationsOther Translations
close bedompt; benauwd; drukkend; effen; egaal; eindig; gehecht; gelijk; geslepen; glad; muf; plat; rakelings; strak; ternauwernood; vergankelijk; verknocht; vlak; vlakuit; voorbijgaand
darn verdikkeme; verdomd
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig

Related Words for "stoppen":


Synonyms for "stoppen":


Antonyms for "stoppen":


Related Definitions for "stoppen":

  1. niet meer doorgaan2
    • zij is gestopt met roken2
  2. dichtmaken2
    • hij stopte het gat met cement2
  3. het erin steken, erin doen2
    • hij stopte de appel in zijn zak2
  4. tot stilstand komen of tot stilstand brengen2
    • de bus stopt voor de deur2

Wiktionary Translations for stoppen:

stoppen
verb
  1. vullen (van een pijp)
  2. doen halthouden
  3. ophouden, ermee kappen
stoppen
verb
  1. to halt a program by pressing a combination of keys
  2. stitch with thread
  3. to cease recording
  4. to put into a bag
  5. to stop (a process etc.)
  6. computing: to terminate a process prior to completion
  7. to stop, hinder
  8. cease moving
  9. come to an end
  10. cause (something) to cease moving
  11. cause (something) to come to an end
  12. stay a while
  13. tarry

Cross Translation:
FromToVia
stoppen mend; darn stopfen — einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht
stoppen apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
stoppen block; clog; stop up; choke; congest; fill; plug; stuff; tamp; stop; stopper boucher — Traductions à trier suivant le sens
stoppen cease; stop; end; quit; abate; finish; terminate; conclude cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
stoppen fill; fill in; fill up; imbue; permeate; complete; complement; consummate; finish compléterrendre complet.
stoppen put; put on; apply; lay down; place; put down; lay; set; insert; put away; put in; stow; enclose; introduce mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
stoppen ask poserplacer, mettre sur quelque chose.
stoppen to mend repriser — Raccommoder (1):
stoppen finish; stop; discontinue; end; halt; lift; prorogue; quell; staunch; abate; terminate; conclude terminerborner, limiter.