Summary
Dutch
Detailed Translations for struikelt from Dutch to English
struikelen:
-
struikelen
Conjugations for struikelen:
o.t.t.
- struikel
- struikelt
- struikelt
- struikelen
- struikelen
- struikelen
o.v.t.
- struikelde
- struikelde
- struikelde
- struikelden
- struikelden
- struikelden
v.t.t.
- ben gestruikeld
- bent gestruikeld
- is gestruikeld
- zijn gestruikeld
- zijn gestruikeld
- zijn gestruikeld
v.v.t.
- was gestruikeld
- was gestruikeld
- was gestruikeld
- waren gestruikeld
- waren gestruikeld
- waren gestruikeld
o.t.t.t.
- zal struikelen
- zult struikelen
- zal struikelen
- zullen struikelen
- zullen struikelen
- zullen struikelen
o.v.t.t.
- zou struikelen
- zou struikelen
- zou struikelen
- zouden struikelen
- zouden struikelen
- zouden struikelen
diversen
- struikel!
- struikelt!
- gestruikeld
- struikelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for struikelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
trip | dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; rondreis; rondrit; tocht; tochtje; toer; toertje; tour; tournee; trip; uitje; uitstapje | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
stumble | struikelen | strompelen |
trip | struikelen | met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; onderuitgaan; slippen; strompelen; trippelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten |
Related Definitions for "struikelen":
Wiktionary Translations for struikelen:
struikelen
struikelen
Cross Translation:
verb
-
to trip or fall
-
fall over or stumble over an object
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• struikelen | → stagger; teeter; totter | ↔ chanceler — Être peu ferme sur ses pieds |
• struikelen | → stumble; trip | ↔ trébucher — Faire un faux pas. |