Dutch
Detailed Translations for time from Dutch to English
timen:
-
timen (de tijd opnemen; klokken)
to time– measure the time or duration of an event or action or the person who performs an action in a certain period of time 1
Conjugations for timen:
o.t.t.
- time
- timet
- timet
- timen
- timen
- timen
o.v.t.
- timede
- timede
- timede
- timeden
- timeden
- timeden
v.t.t.
- heb getimed
- hebt getimed
- heeft getimed
- hebben getimed
- hebben getimed
- hebben getimed
v.v.t.
- had getimed
- had getimed
- had getimed
- hadden getimed
- hadden getimed
- hadden getimed
o.t.t.t.
- zal timen
- zult timen
- zal timen
- zullen timen
- zullen timen
- zullen timen
o.v.t.t.
- zou timen
- zou timen
- zou timen
- zouden timen
- zouden timen
- zouden timen
en verder
- ben getimed
- bent getimed
- is getimed
- zijn getimed
- zijn getimed
- zijn getimed
diversen
- time!
- timet!
- getimed
- timend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for timen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
clock | hangklok; klok; klokje; pendule; polshorloge; systeemklok; taximeter; uurwerk; wandklok; zakhorloge; zakuurwerk | |
time | keer; maal; periode; termijn; tijd; tijdruimte; tijdsbestek; tijdsduur | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
clock | de tijd opnemen; klokken; timen | |
time | de tijd opnemen; klokken; timen |
Wiktionary Translations for timen:
timen
verb
-
to measure time
External Machine Translations: