Dutch
Detailed Translations for trippel from Dutch to English
trippelen:
-
trippelen (met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan)
Conjugations for trippelen:
o.t.t.
- trippel
- trippelt
- trippelt
- trippelen
- trippelen
- trippelen
o.v.t.
- trippelde
- trippelde
- trippelde
- trippelden
- trippelden
- trippelden
v.t.t.
- heb getrippeld
- hebt getrippeld
- heeft getrippeld
- hebben getrippeld
- hebben getrippeld
- hebben getrippeld
v.v.t.
- had getrippeld
- had getrippeld
- had getrippeld
- hadden getrippeld
- hadden getrippeld
- hadden getrippeld
o.t.t.t.
- zal trippelen
- zult trippelen
- zal trippelen
- zullen trippelen
- zullen trippelen
- zullen trippelen
o.v.t.t.
- zou trippelen
- zou trippelen
- zou trippelen
- zouden trippelen
- zouden trippelen
- zouden trippelen
en verder
- ben getrippeld
- bent getrippeld
- is getrippeld
- zijn getrippeld
- zijn getrippeld
- zijn getrippeld
diversen
- trippel!
- trippelt!
- getrippeld
- trippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trippelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
trip | dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; rondreis; rondrit; tocht; tochtje; toer; toertje; tour; tournee; trip; uitje; uitstapje | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
trip | met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen | onderuitgaan; slippen; strompelen; struikelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten |
External Machine Translations: