Dutch

Detailed Translations for trouwe from Dutch to English

trouwe:

trouwe adj

  1. trouwe (loyale; getrouwe)

Translation Matrix for trouwe:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
faithful getrouwe; loyale; trouwe getrouw; loyaal; trouw; waarheidsgetrouw
loyal getrouwe; loyale; trouwe getrouw; loyaal; trouw

Related Words for "trouwe":


trouw:

trouw [de ~ (m)] nomen

  1. de trouw (loyaliteit; getrouwheid; trouwhartigheid)
    the loyalty; the fidelity; the faithfulness; the fealty
  2. de trouw (toewijding; devotie; overgave; )
    the dedication; the devotion; the diligence; the assiduousness; the ambition; the passion

trouw adj

  1. trouw (loyaal; getrouw)

Translation Matrix for trouw:

NounRelated TranslationsOther Translations
ambition devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid ambitie; aspiratie; eerzucht; grootste streven; hoogste doel; ideaal; streven
assiduousness devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid
dedication devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid aanhankelijkheid; affectie; doel; doeleinde; gehechtheid; inzet; streven; verknochtheid
devotion devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid aanhankelijkheid; affectie; doel; doeleinde; gehechtheid; godsdienstigheid; godvrezendheid; godvruchtigheid; heiliging; inzet; streven; verknochtheid; vroomheid; wijding; zegening
diligence devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid activiteit; ambitie; arbeid; arbeidzaamheid; aspiratie; bedrijvigheid; bezigheid; elan; gloed; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; pit; streven; vlam; vlijt; vlijtigheid; vuur; werklust; werkzaamheid
faithfulness getrouwheid; loyaliteit; trouw; trouwhartigheid
fealty getrouwheid; loyaliteit; trouw; trouwhartigheid
fidelity getrouwheid; loyaliteit; trouw; trouwhartigheid beeldkwaliteit
loyalty getrouwheid; loyaliteit; trouw; trouwhartigheid
passion devotie; genegenheid; ijver; inzet; overgave; toegewijdheid; toewijding; trouw; zorgzaamheid begeerte; bezetenheid; drift; genoegen; genot; gevoel; gloed; hartstocht; hartstochtelijkheid; heftig verlangen; jool; leut; lust; obsessie; overgave; passie; plezier; pret; seksuele begeerte; sentiment; vurigheid; vuur; wellust
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
faithful getrouw; loyaal; trouw getrouwe; loyale; trouwe; waarheidsgetrouw
loyal getrouw; loyaal; trouw getrouwe; loyale; trouwe

Related Words for "trouw":

  • trouwheid, trouwen, trouwer, trouwere, trouwst, trouwste, trouwe

Related Definitions for "trouw":

  1. wie zich houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft1
    • haar trouwe vriend laat haar niet in de steek1

Wiktionary Translations for trouw:

trouw
noun
  1. het zich houden aan...
adjective
  1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
trouw
noun
  1. fidelity to one's lord
  2. the state of being faithful
  3. loyalty to some cause, nation or ruler
adjective
  1. loyal, trustworthy, reliable, outstanding
  2. Loyal, faithful

Cross Translation:
FromToVia
trouw direct; straight; erect; straightforward; square; right-angle; right; faithful; loyal; upright; staunch; true; trusty; right-hand droit — Qui est du côté opposé à celui de son cœur (en supposant que son cœur est du même côté que pour la majorité des être humain), ou encore du côté de celui de la main qui sert à écrire chez la majorité (dans le cas où on parle de soi, car on utilise cet adjectif en adoptant le point de vue de la
trouw faithful; loyal; staunch; accurate fidèle — Qui garder sa foi, à l’égard d’une personne ou d’une idée, qui est constant dans les affections, qui remplir ses devoirs, ses engagements.
trouw adherence; faithfulness; fidelity; allegiance fidélitéattachement à ses devoirs, à ses affections, régularité à remplir ses engagements.
trouw honest; faithful; loyal; upright; staunch; true; trusty; straightforward; above-board; forthright; honourable honnête — Qui est conforme à la vertu, à la probité, à l’honneur.