Dutch
Detailed Translations for uithakken from Dutch to English
uithakken:
Conjugations for uithakken:
o.t.t.
- hak uit
- hakt uit
- hakt uit
- hakken uit
- hakken uit
- hakken uit
o.v.t.
- hakte uit
- hakte uit
- hakte uit
- hakten uit
- hakten uit
- hakten uit
v.t.t.
- heb uitgehakt
- hebt uitgehakt
- heeft uitgehakt
- hebben uitgehakt
- hebben uitgehakt
- hebben uitgehakt
v.v.t.
- had uitgehakt
- had uitgehakt
- had uitgehakt
- hadden uitgehakt
- hadden uitgehakt
- hadden uitgehakt
o.t.t.t.
- zal uithakken
- zult uithakken
- zal uithakken
- zullen uithakken
- zullen uithakken
- zullen uithakken
o.v.t.t.
- zou uithakken
- zou uithakken
- zou uithakken
- zouden uithakken
- zouden uithakken
- zouden uithakken
en verder
- ben uitgehakt
- bent uitgehakt
- is uitgehakt
- zijn uitgehakt
- zijn uitgehakt
- zijn uitgehakt
diversen
- hak uit!
- hakt uit!
- uitgehakt
- uithakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uithakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cut out | uitsnede; uitsnijding | |
excise | accijns; gebruiksbelasting; verbruiksbelasting | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
carve out | uithakken; uithouwen; uitkappen | beitelen |
cut away | uithakken; uithouwen; uitkappen | wegsnijden |
cut out | uithakken; uithouwen; uitkappen | uitknippen |
excise | uithakken; uithouwen; uitkappen | |
resect | uithakken; uithouwen; uitkappen |