Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitsparen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitsparen from Dutch to English

uitsparen:

uitsparen verb (spaar uit, spaart uit, spaarde uit, spaarden uit, uitgespaard)

  1. uitsparen (openlaten)
    to leave open; to leave blank
    • leave open verb (leaves open, left open, leaving open)
    • leave blank verb (leaves blank, left blank, leaving blank)

Conjugations for uitsparen:

o.t.t.
  1. spaar uit
  2. spaart uit
  3. spaart uit
  4. sparen uit
  5. sparen uit
  6. sparen uit
o.v.t.
  1. spaarde uit
  2. spaarde uit
  3. spaarde uit
  4. spaarden uit
  5. spaarden uit
  6. spaarden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespaard
  2. hebt uitgespaard
  3. heeft uitgespaard
  4. hebben uitgespaard
  5. hebben uitgespaard
  6. hebben uitgespaard
v.v.t.
  1. had uitgespaard
  2. had uitgespaard
  3. had uitgespaard
  4. hadden uitgespaard
  5. hadden uitgespaard
  6. hadden uitgespaard
o.t.t.t.
  1. zal uitsparen
  2. zult uitsparen
  3. zal uitsparen
  4. zullen uitsparen
  5. zullen uitsparen
  6. zullen uitsparen
o.v.t.t.
  1. zou uitsparen
  2. zou uitsparen
  3. zou uitsparen
  4. zouden uitsparen
  5. zouden uitsparen
  6. zouden uitsparen
en verder
  1. ben uitgespaard
  2. bent uitgespaard
  3. is uitgespaard
  4. zijn uitgespaard
  5. zijn uitgespaard
  6. zijn uitgespaard
diversen
  1. spaar uit!
  2. spaart uit!
  3. uitgespaard
  4. uitsparend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitsparen

  1. uitsparen
    the knockout
    – The process of eliminating background color behind an object in the foreground. 1

Translation Matrix for uitsparen:

NounRelated TranslationsOther Translations
knockout uitsparen
VerbRelated TranslationsOther Translations
leave blank openlaten; uitsparen
leave open openlaten; uitsparen

Wiktionary Translations for uitsparen:

uitsparen
verb
  1. deu: sparen
    • uitsparensave

Cross Translation:
FromToVia
uitsparen save; spare; economize; economise économiserdépenser avec ménagement, avec le souci d’épargner.
uitsparen save épargner — Ménager quelque chose, ne l’employer qu’avec réserve.