Dutch
Detailed Translations for voortellen from Dutch to English
voortellen:
-
voortellen
Conjugations for voortellen:
o.t.t.
- tel voor
- telt voor
- telt voor
- tellen voor
- tellen voor
- tellen voor
o.v.t.
- telde voor
- telde voor
- telde voor
- telden voor
- telden voor
- telden voor
v.t.t.
- heb voorgeteld
- hebt voorgeteld
- heeft voorgeteld
- hebben voorgeteld
- hebben voorgeteld
- hebben voorgeteld
v.v.t.
- had voorgeteld
- had voorgeteld
- had voorgeteld
- hadden voorgeteld
- hadden voorgeteld
- hadden voorgeteld
o.t.t.t.
- zal voortellen
- zult voortellen
- zal voortellen
- zullen voortellen
- zullen voortellen
- zullen voortellen
o.v.t.t.
- zou voortellen
- zou voortellen
- zou voortellen
- zouden voortellen
- zouden voortellen
- zouden voortellen
diversen
- tel voor!
- telt voor!
- voorgeteld
- voortellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for voortellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
forecast | prognose; voorspelling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
forecast | voortellen | tevoren zeggen; voorspellen; wichelen |
foretell | voortellen | tevoren zeggen; voorspellen; wichelen |
predict | voortellen | tevoren zeggen; voorspellen; wichelen |
soothsay | voortellen | voorspellen; wichelen |
tell in advance | voortellen | tevoren zeggen |