Dutch

Detailed Translations for aftuigen from Dutch to Spanish

aftuigen:

Conjugations for aftuigen:

o.t.t.
  1. tuig af
  2. tuigt af
  3. tuigt af
  4. tuigen af
  5. tuigen af
  6. tuigen af
o.v.t.
  1. tuigde af
  2. tuigde af
  3. tuigde af
  4. tuigden af
  5. tuigden af
  6. tuigden af
v.t.t.
  1. heb afgetuigd
  2. hebt afgetuigd
  3. heeft afgetuigd
  4. hebben afgetuigd
  5. hebben afgetuigd
  6. hebben afgetuigd
v.v.t.
  1. had afgetuigd
  2. had afgetuigd
  3. had afgetuigd
  4. hadden afgetuigd
  5. hadden afgetuigd
  6. hadden afgetuigd
o.t.t.t.
  1. zal aftuigen
  2. zult aftuigen
  3. zal aftuigen
  4. zullen aftuigen
  5. zullen aftuigen
  6. zullen aftuigen
o.v.t.t.
  1. zou aftuigen
  2. zou aftuigen
  3. zou aftuigen
  4. zouden aftuigen
  5. zouden aftuigen
  6. zouden aftuigen
diversen
  1. tuig af!
  2. tuigt af!
  3. afgetuigd
  4. aftuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftuigen [znw.] nomen

  1. aftuigen (onttakelen)

Translation Matrix for aftuigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
desmantelamiento aftuigen; onttakelen onttakeling; wegbreken
VerbRelated TranslationsOther Translations
apalear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen 'n aframmeling geven; aframmelen; afrossen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; knuppelen
aporrear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen afranselen; beuken; een klap geven; hengsten; iemand toetakelen; rammen; slaan; stompen
darle una paliza a alguien aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen billekoek geven; een pak slaag geven
darle una tunda de golpes aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
flagelar aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
vapulear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen