Summary
Dutch
Detailed Translations for bekostigen from Dutch to Spanish
bekostigen:
-
bekostigen
Conjugations for bekostigen:
o.t.t.
- bekostig
- bekostigt
- bekostigt
- bekostigen
- bekostigen
- bekostigen
o.v.t.
- bekostigde
- bekostigde
- bekostigde
- bekostigden
- bekostigden
- bekostigden
v.t.t.
- heb bekostigd
- hebt bekostigd
- heeft bekostigd
- hebben bekostigd
- hebben bekostigd
- hebben bekostigd
v.v.t.
- had bekostigd
- had bekostigd
- had bekostigd
- hadden bekostigd
- hadden bekostigd
- hadden bekostigd
o.t.t.t.
- zal bekostigen
- zult bekostigen
- zal bekostigen
- zullen bekostigen
- zullen bekostigen
- zullen bekostigen
o.v.t.t.
- zou bekostigen
- zou bekostigen
- zou bekostigen
- zouden bekostigen
- zouden bekostigen
- zouden bekostigen
diversen
- bekostig!
- bekostigt!
- bekostigd
- bekostigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bekostigen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pagar | boeten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
costear | bekostigen | financieren |
pagar | bekostigen | afbetalen; afrekenen; belonen; besteden; betalen; bezoldigen; boeten; deponeren; dokken; geld overmaken; gieten; gunnen; honoreren; iets toekennen; lonen; neerleggen; onderuit halen; ophoesten; overboeken; overschrijven; overzenden; salariëren; schenken; spenderen; storten; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbetalen; uitgeven; uitkeren; uitstorten; vereffenen; verrekenen; voldoen; voor de dag komen met |