Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. presteren:


Dutch

Detailed Translations for presteer from Dutch to Spanish

presteren:

presteren verb (presteer, presteert, presteerde, presteerden, gepresteerd)

  1. presteren (een prestatie leveren)

Conjugations for presteren:

o.t.t.
  1. presteer
  2. presteert
  3. presteert
  4. presteren
  5. presteren
  6. presteren
o.v.t.
  1. presteerde
  2. presteerde
  3. presteerde
  4. presteerden
  5. presteerden
  6. presteerden
v.t.t.
  1. heb gepresteerd
  2. hebt gepresteerd
  3. heeft gepresteerd
  4. hebben gepresteerd
  5. hebben gepresteerd
  6. hebben gepresteerd
v.v.t.
  1. had gepresteerd
  2. had gepresteerd
  3. had gepresteerd
  4. hadden gepresteerd
  5. hadden gepresteerd
  6. hadden gepresteerd
o.t.t.t.
  1. zal presteren
  2. zult presteren
  3. zal presteren
  4. zullen presteren
  5. zullen presteren
  6. zullen presteren
o.v.t.t.
  1. zou presteren
  2. zou presteren
  3. zou presteren
  4. zouden presteren
  5. zouden presteren
  6. zouden presteren
diversen
  1. presteer!
  2. presteert!
  3. gepresteerd
  4. presterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for presteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
actuar een prestatie leveren; presteren acteren; doen; doen alsof; dramatiseren; figureren; fungeren; handelen; optreden; optreden als; performen; spelen; toneelspelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; zich aanstellen
funcionar een prestatie leveren; presteren aanstaan; functioneren; in werking zijn
realizar een prestatie leveren; presteren afmaken; afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; ophouden; realiseren; stoppen; tot stand brengen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken