Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- treuzel:
- treuzelen:
-
Wiktionary:
- treuzelen → demorar, permanecer, haraganear, flojear
Dutch
Detailed Translations for treuzel from Dutch to Spanish
treuzel:
-
de treuzel (treuzelaar; sijsjeslijmer; treuzelkous; hannes; slak; teut; talmer; sukkel)
el cotorra; el charlatán; la remolona; el parlanchín; el parlanchines; el tardón; la tardona; el remolón -
de treuzel (treuzelares; teut; talmster)
Translation Matrix for treuzel:
Related Words for "treuzel":
treuzelen:
Conjugations for treuzelen:
o.t.t.
- treuzel
- treuzelt
- treuzelt
- treuzelen
- treuzelen
- treuzelen
o.v.t.
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelden
- treuzelden
- treuzelden
v.t.t.
- heb getreuzeld
- hebt getreuzeld
- heeft getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
v.v.t.
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
o.t.t.t.
- zal treuzelen
- zult treuzelen
- zal treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
o.v.t.t.
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
en verder
- ben getreuzeld
- bent getreuzeld
- is getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
diversen
- treuzel!
- treuzelt!
- getreuzeld
- treuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze