Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- uitspreken:
-
Wiktionary:
- uitspreken → declarar, vocalizar, articular, pronunciar, representar, describir, jugar, tocar, expresar, enunciar
-
User Contributed Translations for uitspreken:
- pronunciar
Dutch
Detailed Translations for uitspreken from Dutch to Spanish
uitspreken:
-
uitspreken (uitpraten)
Conjugations for uitspreken:
o.t.t.
- spreek uit
- spreekt uit
- spreekt uit
- spreken uit
- spreken uit
- spreken uit
o.v.t.
- sprak uit
- sprak uit
- sprak uit
- spraken uit
- spraken uit
- spraken uit
v.t.t.
- heb uitgesproken
- hebt uitgesproken
- heeft uitgesproken
- hebben uitgesproken
- hebben uitgesproken
- hebben uitgesproken
v.v.t.
- had uitgesproken
- had uitgesproken
- had uitgesproken
- hadden uitgesproken
- hadden uitgesproken
- hadden uitgesproken
o.t.t.t.
- zal uitspreken
- zult uitspreken
- zal uitspreken
- zullen uitspreken
- zullen uitspreken
- zullen uitspreken
o.v.t.t.
- zou uitspreken
- zou uitspreken
- zou uitspreken
- zouden uitspreken
- zouden uitspreken
- zouden uitspreken
en verder
- ben uitgesproken
- bent uitgesproken
- is uitgesproken
- zijn uitgesproken
- zijn uitgesproken
- zijn uitgesproken
diversen
- spreek uit !
- spreekt uit !
- uitgesproken
- uitsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitspreken (uitpraten tot het eind; uitpraten)
Translation Matrix for uitspreken:
Related Definitions for "uitspreken":
Wiktionary Translations for uitspreken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitspreken | → declarar | ↔ announce — to pronounce; declare by judicial sentence |
• uitspreken | → vocalizar; articular | ↔ articulate — to speak clearly |
• uitspreken | → pronunciar | ↔ pronounce — to sound out a word |
• uitspreken | → representar; describir; jugar; tocar; expresar; enunciar | ↔ représenter — présenter de nouveau. |