Dutch

Detailed Translations for uitvoer from Dutch to Spanish

uitvoer:

uitvoer [de ~ (m)] nomen

  1. de uitvoer (export)
    la exportación
  2. de uitvoer
    la salida

Translation Matrix for uitvoer:

NounRelated TranslationsOther Translations
exportación export; uitvoer
salida uitvoer afreis; afrit; afvaart; afvaren; exodus; hulpmiddel; redmiddel; ressource; uitgang; uitloop; uitrit; uittocht; uitvaren; uitweg; vertrek

uitvoeren:

uitvoeren verb (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)

  1. uitvoeren (doen; verrichten; handelen; uitrichten)
  2. uitvoeren (exporteren)
  3. uitvoeren

Conjugations for uitvoeren:

o.t.t.
  1. voer uit
  2. voert uit
  3. voert uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
o.v.t.
  1. voerde uit
  2. voerde uit
  3. voerde uit
  4. voerden uit
  5. voerden uit
  6. voerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevoerd
  2. hebt uitgevoerd
  3. heeft uitgevoerd
  4. hebben uitgevoerd
  5. hebben uitgevoerd
  6. hebben uitgevoerd
v.v.t.
  1. had uitgevoerd
  2. had uitgevoerd
  3. had uitgevoerd
  4. hadden uitgevoerd
  5. hadden uitgevoerd
  6. hadden uitgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal uitvoeren
  2. zult uitvoeren
  3. zal uitvoeren
  4. zullen uitvoeren
  5. zullen uitvoeren
  6. zullen uitvoeren
o.v.t.t.
  1. zou uitvoeren
  2. zou uitvoeren
  3. zou uitvoeren
  4. zouden uitvoeren
  5. zouden uitvoeren
  6. zouden uitvoeren
en verder
  1. ben uitgevoerd
  2. bent uitgevoerd
  3. is uitgevoerd
  4. zijn uitgevoerd
  5. zijn uitgevoerd
  6. zijn uitgevoerd
diversen
  1. voer uit!
  2. voert uit!
  3. uitgevoerd
  4. uitvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvoeren [het ~] nomen

  1. het uitvoeren (tenuitvoerlegging; uitvoering; executie; volbrengen; voltrekking)
    la ejecución; la realización; la efectuación; la fase de ejecución

Translation Matrix for uitvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
efectuación executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
ejecución executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking declamatie; declamering; gespeel; kinderspel; lezing; spel; spreekbeurt; versvoordracht; voordracht
fase de ejecución executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
realización executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking grote daad; invullen; invulling; prestatie; realisatie; totstandkoming; verrichting; verwerkelijking; verwezenlijking
VerbRelated TranslationsOther Translations
actuar doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten acteren; doen alsof; dramatiseren; een prestatie leveren; figureren; fungeren; optreden; optreden als; performen; presteren; spelen; toneelspelen; zich aanstellen
efectuar doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afmaken; afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; fixen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; ophouden; stoppen; van kant maken; vermoorden; voltrekken; voor elkaar krijgen
ejecutar uitvoeren bedingen; bewerkstelligen; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; fixen; klaarspelen; lappen; om het leven brengen; ombrengen; ter dood brengen; terechtstellen; vermoorden; voltrekken; volvoeren; voor elkaar krijgen
exportar exporteren; uitvoeren exporteren
hacer doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten fabriceren; formeren; in het leven roepen; loskrijgen; losmaken; lostornen; maken; neerleggen; onderuit halen; produceren; scheppen; tornen; uithalen; uitspoken; uittrekken; vervaardigen; voortbrengen
hacer realizar doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
realizar doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afmaken; afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; een prestatie leveren; eindigen; fixen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; ophouden; presteren; realiseren; stoppen; tot stand brengen; totstandbrengen; van kant maken; vermoorden; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken
- verrichten

Synonyms for "uitvoeren":


Related Definitions for "uitvoeren":

  1. naar het buitenland brengen1
    • de meeste tomaten worden uitgevoerd1
  2. vertonen of aan publiek laten horen1
    • zij voeren een werk van Mozart uit1
  3. het (volgens plan) maken of doen1
    • wie moet deze werkzaamheden uitvoeren?1

Wiktionary Translations for uitvoeren:

uitvoeren
verb
  1. exporteren
  2. afhandelen, voltrekken, ten uitvoer brengen
  3. software runnen

Cross Translation:
FromToVia
uitvoeren ejecutar execute — To start a defined process and run it to completion
uitvoeren ejecutar execute — To start, launch or run software
uitvoeren hacer perform — to do something
uitvoeren cumplir; llevar a cabo; ejecutar accomplirachever entièrement.
uitvoeren construir; edificar; erigir construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
uitvoeren hacer; fabricar fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
uitvoeren jugar; especular; tocar jouerTraductions à trier suivant le sens.
uitvoeren operar opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
uitvoeren representar; describir; jugar; tocar; expresar; enunciar représenterprésenter de nouveau.
uitvoeren realizar; efectivar; cumplir; llevar a cabo; ejecutar réaliser — construire

uitvoer form of uitvaren:

uitvaren verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)

Conjugations for uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] nomen

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    la partida; la salida

Translation Matrix for uitvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
desatarse contra afsnauwen; uitvallen tegen
partida afvaart; afvaren; uitvaren beurt; hoeveelheid; partij; partijtje; potje; rondje; spelletje; wedstrijdje
salida afvaart; afvaren; uitvaren afreis; afrit; exodus; hulpmiddel; redmiddel; ressource; uitgang; uitloop; uitrit; uittocht; uitvoer; uitweg; vertrek
VerbRelated TranslationsOther Translations
desatarse contra donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren foeteren; uitvaren tegen; vloeken
hacerse a la mar afvaren; uitvaren; van wal gaan van wal gaan; van wal steken
zarpar afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; heengaan; schreeuwen; uitvaren tegen; verdwijnen; verlaten; vloeken; wegreizen; wegtrekken

Wiktionary Translations for uitvaren:


Cross Translation:
FromToVia
uitvaren salir; irse partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :