Dutch

Detailed Translations for verteren from Dutch to Spanish

verteren:

Conjugations for verteren:

o.t.t.
  1. verteer
  2. verteert
  3. verteert
  4. verteren
  5. verteren
  6. verteren
o.v.t.
  1. verteerde
  2. verteerde
  3. verteerde
  4. verteerden
  5. verteerden
  6. verteerden
v.t.t.
  1. heb verteerd
  2. hebt verteerd
  3. heeft verteerd
  4. hebben verteerd
  5. hebben verteerd
  6. hebben verteerd
v.v.t.
  1. had verteerd
  2. had verteerd
  3. had verteerd
  4. hadden verteerd
  5. hadden verteerd
  6. hadden verteerd
o.t.t.t.
  1. zal verteren
  2. zult verteren
  3. zal verteren
  4. zullen verteren
  5. zullen verteren
  6. zullen verteren
o.v.t.t.
  1. zou verteren
  2. zou verteren
  3. zou verteren
  4. zouden verteren
  5. zouden verteren
  6. zouden verteren
diversen
  1. verteer!
  2. verteert!
  3. verteerd
  4. verterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
desaparecer afsterven; tenietgaan; uitvallen; wegvallen
desgastar afdragen; afslijten; kleding afdragen; slijten; verslijten
gastar slijten; verslijten
gastarse slijten; verslijten
hundirse inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen; wegzakken
pudrirse afrotten
seguir viviendo verderleven
sucumbir afleggen; bezwijken
VerbRelated TranslationsOther Translations
aguantar doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doormaken; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; in leven blijven; incasseren; opvangen; overleven; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden; welgevallen; zich staande houden
comerse doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren binnenkrijgen; consumeren; eten; gebruiken; iets uitgeven; inbijten; invreten; muziek componeren; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; verbruiken; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
consumir doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; utiliseren; verbruiken; verorberen; verstoken; verwerken; vreten
corroer doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren eroderen; inbijten; invreten; wegvreten
corroerse doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren afrotten; door roest ingevreten worden; eroderen; inroesten; roesten; verroesten; wegvreten
desaparecer doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanrekenen; aanwrijven; achteruitgaan; afnemen; bezwijken; declineren; doodgaan; heengaan; iemand iets verwijten; inslapen; kwalijk nemen; minder worden; missen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verdwijnen; verhuizen; verkassen; vermissen; wegvallen
descomponerse afdragen; doorleven; doorstaan; ontbinden; rotten; slijten; verdragen; verduren; vergaan; verrotten; verslijten; verteren; wegrotten afrotten; eroderen; wegvreten
desgastar afdragen; slijten; verslijten; verteren afslijten
digerir doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren eroderen; opeten; opvreten; verbijten; verkroppen; verstouwen; verstuwen; verwerken; vreten; wegvreten
digerirse doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren afrotten; eroderen; opeten; opvreten; vreten; wegvreten
experimentar doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanschouwen; bekijken; beleven; doormaken; ervaren; ervaren als; experimenteren; gewaarworden; inleven; invoelen; kijken; meeleven; meemaken; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; staren; turen; voelen; zien
gastar doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren aanwenden; benutten; doorjagen; eroderen; gebruik maken van; gebruiken; iets uitgeven; kosten maken; opmaken; toepassen; verbruiken; verstoken; verwerken; wegslijten; wegvreten
gastarse achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
hundirse doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren afknappen; afkoelen; bekoelen; doorbuigen; doorzakken; er vanaf breken; gaan hangen; ineenzakken; ineenzijgen; inzakken; kelderen; koel worden; luwen; naar de vijand overlopen; omlaagstorten; sterk afnemen; teruglopen; tot bedaren komen; uitwoeden; uitzakken; vallen; verflauwen; vergaan; verkommeren; vervallen; verzakken; wegsterven; wegzakken; zakken; zakken in; zich storten
padecer doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doormaken; lijden
pasar achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aankomen; aflopen; afsluiten; bezoeken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen
pasar por doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aankomen; beleven; berechten; bezoeken; doorgaan voor; doorheen reizen; doormaken; doorreizen; een stapje verder gaan; erdoor gaan; ervaren; gewaarworden; heten; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; moeten doorgaan voor; ondervinden; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; reizen door; verdergaan; vervolgen; voelen; voorbijkomen; voorbijlopen
podrirse achteruitgaan; bezwijken; instorten; ontbinden; rotten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afrotten; bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
ponerse doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aandoen; aankleden; aantrekken; om het lijf slaan; omdoen; omslaan; ontspinnen; ontstaan; oprijzen; rijzen; voorbinden; voordoen; voortkomen; worden
pudrirse doorleven; doorstaan; ontbinden; rotten; verdragen; verduren; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afrotten; bederven; eroderen; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten; wegvreten
resistir doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doormaken; iets weerstaan; in leven blijven; overleven; verzet tonen; weerstaan; zich verzetten
salir con bien doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doormaken
salir con bien de doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren
seguir viviendo doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren voortleven
soportar doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanjagen; aansporen; doormaken; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; incasseren; ondersteunen; opjutten; opvangen; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden
sucumbir doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren afleggen; bezwijken; het onderspit delven; onder water gaan; ondergaan; tenondergaan; zinken
sufrir doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren gebukt gaan onder; lijden; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; torsen
tolerar doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanvaarden; accepteren; doormaken; dulden; gedogen; tolereren; voor lief nemen; zich laten gevallen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
seguir viviendo verder leven

Wiktionary Translations for verteren:

verteren
verb
  1. voedsel afbreken

Cross Translation:
FromToVia
verteren quemar; arder burn — be consumed by fire
verteren digerir digest — to separate food in the alimentary canal
verteren descomposición; putrefacción digestion — processing of decay in organic matter assisted by microorganisms
verteren consumir consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
verteren consumir consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
verteren digerir digérer — Action d’élaborer la nourriture mangée
verteren gastar; desembolsar dépenser — Employer telle ou telle somme à l’achat de telle ou telle chose.