Dutch

Detailed Translations for opschieten from Dutch to Spanish

opschieten:

Conjugations for opschieten:

o.t.t.
  1. schiet op
  2. schiet op
  3. schiet op
  4. schieten op
  5. schieten op
  6. schieten op
o.v.t.
  1. schoot op
  2. schoot op
  3. schoot op
  4. schoten op
  5. schoten op
  6. schoten op
v.t.t.
  1. ben opgeschoten
  2. bent opgeschoten
  3. is opgeschoten
  4. zijn opgeschoten
  5. zijn opgeschoten
  6. zijn opgeschoten
v.v.t.
  1. was opgeschoten
  2. was opgeschoten
  3. was opgeschoten
  4. waren opgeschoten
  5. waren opgeschoten
  6. waren opgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal opschieten
  2. zult opschieten
  3. zal opschieten
  4. zullen opschieten
  5. zullen opschieten
  6. zullen opschieten
o.v.t.t.
  1. zou opschieten
  2. zou opschieten
  3. zou opschieten
  4. zouden opschieten
  5. zouden opschieten
  6. zouden opschieten
diversen
  1. schiet op!
  2. schiet op!
  3. opgeschoten
  4. opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opschieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
aspirar a aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; mikken op; pogen; streven; streven naar; trachten
avanzar vooruitgaan; vorderen
crecer aanwassen; aanzwellen
instigar instigeren; opwekken
levantar omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
perseguir achtervolgen; volgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adelantar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanrukken; inhalen; passeren; verder komen; voorbijgaan; voorbijrijden; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen
afanarse tras ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden najagen; nastreven; stressen; trachten te verkrijgen; vervolgen
apresurar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanblazen; aanjagen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; accelereren; gas geven; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; motiveren; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; oppoken; opruien; opstoken; optrekken van auto; overhaasten; poken; porren; reppen; spoeden; stoken; stressen; tot spoed aanzetten; voortjagen; voortmaken; zich spoeden
apresurarse ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
aspirar a ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden ambiëren; doelen; ijveren; mikken op; najagen; nastreven; stressen; streven; streven naar; trachten te verkrijgen; vervolgen
atosigar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden motiveren
avanzar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanrukken; aflopen; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; opmarcheren; oprukken; verder komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich opwerken
brotar omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten afkomstig zijn; afstammen; borrelen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; ontspruiten; op vuur pruttelen; passen; passend zijn; pruttelen; smoren; spruiten; stammen; stoffen; sudderen; uit ei kruipen; uitkomen; voortkomen; wellen
crecer ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dik worden; expanderen; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; hoger worden; lengen; omhooggaan; openen; opgroeien; opzetten; opzwellen; stijgen; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitgroeien; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; volgroeien; volwassen worden
darse prisa ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; omwoelen; opjagen; overhaasten; rennen; reppen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
delirar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden ijlen; kletsen; lallen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken
divagar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden bedenken; fantaseren; stressen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden
hacer subir ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanjagen; aanpoten; aansporen; doen stijgen; haast maken; haasten; ijlen; jagen; laten opstijgen; opdrijven; opjutten; oplaten; opschroeven; overhaasten; porren; spoeden; veel doen stijgen; voortmaken; zich spoeden
hacerse mayor ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden volgroeien; volwassen worden
instigar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanblazen; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanvuren; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; animeren; bemoedigen; haast maken; haasten; herinneren; iets aanstoken; ijlen; in herinnering brengen; instigeren; jagen; manen; memoreren; met aandrang herinneren; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opporren; opruien; opstoken; overhaasten; poken; porren; provoceren; rappelleren; spoeden; stimuleren; stoken; toemoedigen; uitdagen; uitlokken; voortmaken; zich spoeden
ir apresuradamente ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
ir volando ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden jachten; jakkeren; opvliegen; opwaarts vliegen; reppen; sjezen; snel gaan; spoeden; stressen
irse a cazar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden sjezen; snel gaan
levantar ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aansteken; aanstrijken; afbakenen; afpalen; afzetten; arrangeren; begrenzen; bliksemen; bouwen; buslichten; casseren; construeren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hooghouden; iets op touw zetten; in de fik steken; in de hoogte houden; in de hoogte steken; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhooghouden; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; omlijnen; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; ophouden; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; regelen; renoveren; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; weerlichten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
meter prisa ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden haasten; hardlopen; jachten; jakkeren; rennen; reppen; spoeden; stressen; tot spoed aanzetten
perseguir ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden achternazitten; achtervolgen; berechten; erdoor jagen; gerechtelijk vervolgen; najagen; nastreven; nazitten; stressen; trachten te verkrijgen; vervolgen; volgen
precipitarse ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden stressen
- vorderen

Synonyms for "opschieten":


Related Definitions for "opschieten":

  1. prettig met hem om kunnen gaan1
    • ik kan goed met hem opschieten1
  2. er haast mee maken1
    • schiet op, anders komen we te laat1
  3. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk schiet lekker op1

Wiktionary Translations for opschieten:

opschieten
verb
  1. haast maken

Cross Translation:
FromToVia
opschieten llevar get along — interact or coexist well, without argument or trouble
opschieten avanzar; adelantarse; adelantar; precedir avancerpousser en avant, porter en avant.
opschieten acrecentar; activar progresser — Faire des progrès.