Dutch
Detailed Translations for onteren from Dutch to Spanish
onteren:
-
onteren (ontwijden)
Conjugations for onteren:
o.t.t.
- onteer
- onteert
- onteert
- onteren
- onteren
- onteren
o.v.t.
- onteerde
- onteerde
- onteerde
- onteerden
- onteerden
- onteerden
v.t.t.
- heb onteerd
- hebt onteerd
- heeft onteerd
- hebben onteerd
- hebben onteerd
- hebben onteerd
v.v.t.
- had onteerd
- had onteerd
- had onteerd
- hadden onteerd
- hadden onteerd
- hadden onteerd
o.t.t.t.
- zal onteren
- zult onteren
- zal onteren
- zullen onteren
- zullen onteren
- zullen onteren
o.v.t.t.
- zou onteren
- zou onteren
- zou onteren
- zouden onteren
- zouden onteren
- zouden onteren
en verder
- ben onteerd
- bent onteerd
- is onteerd
- zijn onteerd
- zijn onteerd
- zijn onteerd
diversen
- onteer!
- onteert!
- onteerd
- onterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for onteren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
atacar | aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen | |
violar | aanranden | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
atacar | onteren; ontwijden | aanvallen; aanvechten; afsluiten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; dichtdoen; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; overvallen; schofferen; sluiten; toedoen; toemaken; toeslaan |
deshonrar | onteren; ontwijden | ontheiligen; ontwijden; schenden |
forzar | onteren; ontwijden | afdwingen; doordrijven; dwingen; forceren; geweld gebruiken; kraken; losbreken; noodzaken tot; openbreken; openrukken; opentrappen; overbelasten |
violar | onteren; ontwijden | aanranden; geweld gebruiken; inbreuk maken; misbruiken; ontheiligen; ontwijden; overtreden; schenden; verkrachten; zich aan iemand vergrijpen |