Dutch

Detailed Translations for beschimpen from Dutch to Spanish

beschimpen:

beschimpen verb (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)

  1. beschimpen (verguizen; honen)
  2. beschimpen (afgeven op)
  3. beschimpen (bespotten)
  4. beschimpen (uitschelden)

Conjugations for beschimpen:

o.t.t.
  1. beschimp
  2. beschimpt
  3. beschimpt
  4. beschimpen
  5. beschimpen
  6. beschimpen
o.v.t.
  1. beschimpte
  2. beschimpte
  3. beschimpte
  4. beschimpten
  5. beschimpten
  6. beschimpten
v.t.t.
  1. heb beschimpt
  2. hebt beschimpt
  3. heeft beschimpt
  4. hebben beschimpt
  5. hebben beschimpt
  6. hebben beschimpt
v.v.t.
  1. had beschimpt
  2. had beschimpt
  3. had beschimpt
  4. hadden beschimpt
  5. hadden beschimpt
  6. hadden beschimpt
o.t.t.t.
  1. zal beschimpen
  2. zult beschimpen
  3. zal beschimpen
  4. zullen beschimpen
  5. zullen beschimpen
  6. zullen beschimpen
o.v.t.t.
  1. zou beschimpen
  2. zou beschimpen
  3. zou beschimpen
  4. zouden beschimpen
  5. zouden beschimpen
  6. zouden beschimpen
diversen
  1. beschimp!
  2. beschimpt!
  3. beschimpt
  4. beschimpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beschimpen:

NounRelated TranslationsOther Translations
insultar afsnauwen; uitvallen tegen
vilipendiar verguizing
VerbRelated TranslationsOther Translations
agraviar afgeven op; beschimpen; bespotten; uitschelden belasteren; doordrijven; dwingen; forceren; geweld gebruiken; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; smaden; verzwaren; zeer doen; zwaarder maken
blasfemar beschimpen; honen; verguizen belasteren; beledigen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; ketteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schelden; schreeuwen; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
calumniar beschimpen; honen; verguizen belasteren; kuieren; kwaadspreken; lasteren; lopen; roddelen; rondslenteren; slenteren; smaden; wandelen
hacer escarnio de beschimpen; uitschelden
injuriar beschimpen; uitschelden belasteren; beledigen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; schelden; smaden; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvloeken; zeer doen
insultar beschimpen; bespotten; uitschelden belasteren; beledigen; foeteren; ketteren; kwaadspreken; lasteren; schelden; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
poner por los suelos afgeven op; beschimpen
vilipendiar beschimpen; honen; verguizen

Wiktionary Translations for beschimpen:

beschimpen
verb
  1. met scheldwoorden overladen