Dutch

Detailed Translations for binnenkrijgen from Dutch to Spanish

binnenkrijgen:

binnenkrijgen verb (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)

  1. binnenkrijgen (opslokken; zwelgen)

Conjugations for binnenkrijgen:

o.t.t.
  1. krijg binnen
  2. krijgt binnen
  3. krijgt binnen
  4. krijgen binnen
  5. krijgen binnen
  6. krijgen binnen
o.v.t.
  1. kreeg binnen
  2. kreeg binnen
  3. kreeg binnen
  4. kregen binnen
  5. kregen binnen
  6. kregen binnen
v.t.t.
  1. heb binnengekregen
  2. hebt binnengekregen
  3. heeft binnengekregen
  4. hebben binnengekregen
  5. hebben binnengekregen
  6. hebben binnengekregen
v.v.t.
  1. had binnengekregen
  2. had binnengekregen
  3. had binnengekregen
  4. hadden binnengekregen
  5. hadden binnengekregen
  6. hadden binnengekregen
o.t.t.t.
  1. zal binnenkrijgen
  2. zult binnenkrijgen
  3. zal binnenkrijgen
  4. zullen binnenkrijgen
  5. zullen binnenkrijgen
  6. zullen binnenkrijgen
o.v.t.t.
  1. zou binnenkrijgen
  2. zou binnenkrijgen
  3. zou binnenkrijgen
  4. zouden binnenkrijgen
  5. zouden binnenkrijgen
  6. zouden binnenkrijgen
diversen
  1. krijg binnen!
  2. krijgt binnen!
  3. binnengekregen
  4. binnenkrijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for binnenkrijgen:

NounRelated TranslationsOther Translations
devorar bikken; vreten
engullir schrokken
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
atiborrarse binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
atracarse binnenkrijgen; opslokken; zwelgen inbijten; invreten; onbeschoft eten; opeten; opvreten; vreten
comer binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; consumeren; dineren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schaften; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten
comer con glotonería binnenkrijgen; opslokken; zwelgen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten
comerse binnenkrijgen; opslokken; zwelgen consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; iets uitgeven; inbijten; invreten; muziek componeren; opeten; oppeuzelen; opvreten; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; verzwelgen; vreten
devorar binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schaften; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
engullir binnenkrijgen; opslokken; zwelgen doorslikken; onfatsoenlijk eten; opvreten; slikken; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
ingerir binnenkrijgen; opslokken; zwelgen doorslikken; innemen; inslikken; medicijn innemen; slikken
jalar binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
jamar binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
llenarse de comida binnenkrijgen; opslokken; zwelgen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
tomar binnenkrijgen; opslokken; zwelgen aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; belopen; benutten; beroeren; betrappen; betreden; bewandelen; binden; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; eten; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; te voet afleggen; toepassen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten
tomar combustible binnenkrijgen; opslokken; zwelgen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
tragar binnenkrijgen; opslokken; zwelgen doorslikken; inslikken; onbeschoft eten; slikken; verstouwen; verstuwen; vreten
tragarse binnenkrijgen; opslokken; zwelgen doorslikken; inslikken; opvreten; slikken; verslinden; verzwelgen; wegslikken

Wiktionary Translations for binnenkrijgen:


Cross Translation:
FromToVia
binnenkrijgen recuperar; recobrar recouvrerretrouver, rentrer en possession ; acquérir de nouveau une chose qu’on perdre.