Dutch

Detailed Translations for beëindigen from Dutch to Spanish

Beëindigen:

Beëindigen verb

  1. Beëindigen

Translation Matrix for Beëindigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Finalizar Beëindigen

beëindigen:

Conjugations for beëindigen:

o.t.t.
  1. beëindig
  2. beëindigt
  3. beëindigt
  4. beëindigen
  5. beëindigen
  6. beëindigen
o.v.t.
  1. beëindigde
  2. beëindigde
  3. beëindigde
  4. beëindigden
  5. beëindigden
  6. beëindigden
v.t.t.
  1. heb beëindigd
  2. hebt beëindigd
  3. heeft beëindigd
  4. hebben beëindigd
  5. hebben beëindigd
  6. hebben beëindigd
v.v.t.
  1. had beëindigd
  2. had beëindigd
  3. had beëindigd
  4. hadden beëindigd
  5. hadden beëindigd
  6. hadden beëindigd
o.t.t.t.
  1. zal beëindigen
  2. zult beëindigen
  3. zal beëindigen
  4. zullen beëindigen
  5. zullen beëindigen
  6. zullen beëindigen
o.v.t.t.
  1. zou beëindigen
  2. zou beëindigen
  3. zou beëindigen
  4. zouden beëindigen
  5. zouden beëindigen
  6. zouden beëindigen
diversen
  1. beëindig!
  2. beëindigt!
  3. beëindigd
  4. beëindigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beëindigen [znw.] nomen

  1. beëindigen (opheffen; opheffing)
    la abolición; el cierre; la liquidación; la cancelación

Translation Matrix for beëindigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
abolición beëindigen; opheffen; opheffing afschaffing; opheffing
acabar afmaken; afwerken
cancelación beëindigen; opheffen; opheffing aanzuivering; abrupt halthouden; afbestellen; afschrijven; afzeggen; afzegging; annuleren; ongeldigverklaring; royement; schrapping; uitsluiting; uitstoting
cierre beëindigen; opheffen; opheffing afschaffing; afsluiting; citadel; deurknip; dichtmaken; fietsslot; grendel; het afsluiten; kasteel; knip; knipslot; knipsluiting; opheffing; ridderkasteel; ridderslot; rits; ritssluiting; schuif; slot; sluiting; sluitinrichting voor deur of raam
completar aanvullen
detenerse tot stilstand komen
extinguirse uitsterven
liquidación beëindigen; opheffen; opheffing afschaffing; bederf; bederven; executie; inlossing; liquidatie; moord; ontbinding; opheffing; uitschakeling; vereffening; vergaan; vernietiging; verrotten; verwording
parar verblijven
quebrar knakken
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
vencer verstrijken; vervallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
acabar afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien aflopen; belanden; eindigen; figureren; geraken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ten einde lopen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; voltooien
acabar con una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
acabar de afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
completar afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien aanvullen; afmaken; compleet maken; completeren; perfectioneren; toevoegen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltallig maken; voltooien
concluir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afleiden; afsluiten; beslissen; besluiten; concluderen; deduceren; dichtdoen; dichtknopen; een gevolgtrekking maken; naar einde toewerken; opmaken uit; sluiten; toedoen; toemaken; van palen voorzien
dar fin a afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
dar fin a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
decidir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; bestemmen
decidirse a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; van palen voorzien
detenerse afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen blijven staan; ergens zijn; halt houden; halthouden; inhouden; stil staan; stilhouden; stilstaan; stoppen; zich ophouden
disociar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
efectuar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; voltrekken; voor elkaar krijgen
encontrarse en la recta final afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
expirar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; beslissen; besluiten; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
extinguirse afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afsterven; bedaren; breken; doodgaan; doven; kalmeren; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; smoren; sneuvelen; sterven; stuk gaan; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven; uitsterven
finalizar afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien afdoen; afsluiten; gesprek beëindigen; in orde maken; klaren; naar einde toewerken; regelen; uithebben
interrumpir afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanroeren; aanstippen; afbreken; afmaken; doden; doen ophouden; doodmaken; doodslaan; even aanraken; in de rede vallen; interrumperen; liquideren; ombrengen; onderbreken; toucheren; van kant maken; vermoorden; verstoren; vertoornen
llegar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; arriveren; belanden; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; eindigen; finishen; geraken; ingaan; landen; neerkomen; op de grond komen; terecht komen; terechtkomen; uithebben; uitkrijgen; verzeilen
llegar al fin afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
parar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afhaken; afkijken; afvallen; afwenden; afwentelen; afweren; afzeggen; afzetten; afzien van; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; pareren; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; weren; zich ophouden
poner fin a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
poner fin a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
poner término a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
poner término a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
quebrar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; barsten; begeven; breken; flippen; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
realizar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; een prestatie leveren; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; presteren; realiseren; tot stand brengen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken
romper afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; afbreken; barsten; binnenbreken; breken; fijnmaken; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
separar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; debrayeren; delen; extraheren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; weghalen; wegnemen; zich splitsen
terminar afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien afdoen; afkijken; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; beslissen; besluiten; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; opgeven; ophouden; opkrijgen; opmaken; oproken; perfectioneren; regelen; spieken; staken; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; uitscheiden; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
ultimar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; uitdrinken
vencer afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen achteruitgaan; afknappen; afnemen; begeven; beslissen; besluiten; de overwinning behalen; declineren; er vanaf breken; flippen; minder worden; onder gezag brengen; onderwerpen; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren

Wiktionary Translations for beëindigen:

beëindigen
verb
  1. tot een einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
beëindigen cerrar; concluir; terminar; finalizar close — put an end to
beëindigen acabar; terminar; finalizar end — transitive: finish, terminate (something)
beëindigen terminar; acabar finish — to complete
beëindigen terminar; acabar terminate — to end
beëindigen acabar; rematar acheverfinir une chose commencer.
beëindigen dejar de; cesar; acabar; terminar cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
beëindigen terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
beëindigen acabar; terminar terminerborner, limiter.

External Machine Translations: