Summary
Dutch
Detailed Translations for cirkel from Dutch to Spanish
cirkel:
Translation Matrix for cirkel:
Related Words for "cirkel":
Wiktionary Translations for cirkel:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• cirkel | → círculo | ↔ circle — two-dimensional outline geometric figure |
• cirkel | → círculo | ↔ circle — disc, two-dimensional solid geometric figure |
• cirkel | → círculo; sector; circunscripción; distrito | ↔ Kreis — Mathematik, in der euklidischen Ebene: |
• cirkel | → círculo; sector; circunscripción; distrito | ↔ Kreis — eine abgegrenzte oder näher bestimmte Personengruppe |
• cirkel | → círculo; redondel; corro; peña; tertulia | ↔ cercle — géométrie|fr Dans un plan euclidien, lieu de tous les points équidistants d’un point donné appelé le centre du cercle. La distance au centre s’appelle le rayon. |
cirkel form of cirkelen:
-
cirkelen
dar vueltas-
dar vueltas verb
-
Conjugations for cirkelen:
o.t.t.
- cirkel
- cirkelt
- cirkelt
- cirkelen
- cirkelen
- cirkelen
o.v.t.
- cirkelde
- cirkelde
- cirkelde
- cirkelden
- cirkelden
- cirkelden
v.t.t.
- heb gecirkeld
- hebt gecirkeld
- heeft gecirkeld
- hebben gecirkeld
- hebben gecirkeld
- hebben gecirkeld
v.v.t.
- had gecirkeld
- had gecirkeld
- had gecirkeld
- hadden gecirkeld
- hadden gecirkeld
- hadden gecirkeld
o.t.t.t.
- zal cirkelen
- zult cirkelen
- zal cirkelen
- zullen cirkelen
- zullen cirkelen
- zullen cirkelen
o.v.t.t.
- zou cirkelen
- zou cirkelen
- zou cirkelen
- zouden cirkelen
- zouden cirkelen
- zouden cirkelen
en verder
- ben gecirkeld
- bent gecirkeld
- is gecirkeld
- zijn gecirkeld
- zijn gecirkeld
- zijn gecirkeld
diversen
- cirkel!
- cirkelt!
- gecirkeld
- cirkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for cirkelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
dar vueltas | cirkelen | buitelen; de ronde doen; draaien; duikelen; duizelen; flikkeren; in de war maken; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; kolken; rollen; ronddraaien; rondgaan; rondtollen; roteren; tollen; tuimelen; vallen; verrollen; wentelen; wervelen; wielen; zwieren |