Dutch

Detailed Translations for arrangeren from Dutch to Spanish

arrangeren:

Conjugations for arrangeren:

o.t.t.
  1. arrangeer
  2. arrangeert
  3. arrangeert
  4. arrangeren
  5. arrangeren
  6. arrangeren
o.v.t.
  1. arrangeerde
  2. arrangeerde
  3. arrangeerde
  4. arrangeerden
  5. arrangeerden
  6. arrangeerden
v.t.t.
  1. heb gearrangeerd
  2. hebt gearrangeerd
  3. heeft gearrangeerd
  4. hebben gearrangeerd
  5. hebben gearrangeerd
  6. hebben gearrangeerd
v.v.t.
  1. had gearrangeerd
  2. had gearrangeerd
  3. had gearrangeerd
  4. hadden gearrangeerd
  5. hadden gearrangeerd
  6. hadden gearrangeerd
o.t.t.t.
  1. zal arrangeren
  2. zult arrangeren
  3. zal arrangeren
  4. zullen arrangeren
  5. zullen arrangeren
  6. zullen arrangeren
o.v.t.t.
  1. zou arrangeren
  2. zou arrangeren
  3. zou arrangeren
  4. zouden arrangeren
  5. zouden arrangeren
  6. zouden arrangeren
diversen
  1. arrangeer!
  2. arrangeert!
  3. gearrangeerd
  4. arrangerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for arrangeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
clasificar rangschikken; rangschikking
comenzar aanheffen; inzetten
dirigir besturen; leidinggeven
iniciar aansnijden; entameren
levantar omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
organizar organiseren; regelen
seleccionar selecteren; uitzoeken
VerbRelated TranslationsOther Translations
arreglar afspreken; arrangeren; bedisselen; iets op touw zetten; regelen aanzuiveren; afdoen; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; fiksen; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; maken; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; rechtzetten; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen
clasificar arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren classificeren; ficheren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; klasseren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; ordenen; plaatsen; rangeren; rangordenen; rangschikken; schiften; sorteren; uitzoeken
comenzar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanleren; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; beginnen; benutten; een begin nemen; eigen maken; gebruik maken van; gebruiken; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; leren; ondernemen; op gang komen; openen; oppikken; opsteken; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan; verwerven
construir arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; bebouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; plaatsen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
dirigir afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aan het stuur zitten; aanvoeren; adres aanbrengen; adresseren; besturen; bevel voeren over; commanderen; dirigeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; orkest dirigeren; regisseren; sturen; verwijzen; voorzitten; zenden; zich voegen
disponer arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren bevelen; dicteren; doordrijven; gebieden; gelasten; voorschrijven
erigir arrangeren; iets op touw zetten; regelen bouwen; construeren; omhooggooien; opgooien; oprichten; optrekken; opwerpen; overeindzetten
establecer arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanstellen; benoemen; bepalen; bouwen; construeren; determineren; initiëren; inrichten; installeren; instellen; invoeren; koloniseren; op gang brengen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaats toekennen; plaatsen; settelen; stichten; vaststellen; vestigen
estructurar arrangeren; iets op touw zetten; regelen inrichten; installeren; structureren; structuur aanbrengen; struktureren
formar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanstellen; afketsen; afstemmen; afwijzen; benoemen; bijbrengen; boetseren; formeren; in het leven roepen; initiëren; installeren; instellen; kneden; leren; maken; modelleren; onderwijzen; op gang brengen; opleiden; scheppen; scholen; terugwijzen; vervaardigen; verweren; verwerpen; vorm geven; vormen; vormgeven; wegstemmen
fundar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aarden; begronden; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; initiëren; instellen; invoeren; koloniseren; onderbouwen; onderheien; op gang brengen; oprichten; settelen; stichten; vestigen
iniciar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; aanwenden; beginnen; benutten; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; starten; toepassen; van start gaan; voorbereiden op
instrumentar arrangeren; instrumenteren; orkestreren instrumenteren
levantar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aansteken; aanstrijken; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bliksemen; bouwen; buslichten; casseren; construeren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hooghouden; ijlen; in de fik steken; in de hoogte houden; in de hoogte steken; jachten; jagen; jakkeren; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhooghouden; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; omlijnen; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; ophouden; opschieten; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; renoveren; reppen; snellen; spoeden; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; vliegen; weerlichten; zich haasten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan; zich spoeden
montar arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbinden; aanknopen; assembleren; beginnen; berijden; bestijgen; betrappen; bevestigen; bijeen voegen; bouwen; combineren; ergens aan bevestigen; in elkaar zetten; in het leven roepen; inrichten; installeren; instappen; koppelen; maken; monteren; opbouwen; samenvoegen; scheppen; snappen; vastmaken; vastzetten
ordenar arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren aanvoeren; afdoen; afhandelen; afkondigen; belasten; bergen; beslechten; bevel voeren over; bevelen; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; ficheren; forceren; gebieden; gelasten; instructie geven; instrueren; klusje opknappen; klussen; leiden; leidinggeven; op orde brengen; opdracht geven; opdragen; opknappen; opruimen; ordenen; ordonneren; rangeren; rangordenen; rangschikken; renoveren; restaureren; schiften; sorteren; twist uit de weg ruimen; uitzoeken; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
organizar arrangeren; groeperen; iets op touw zetten; indelen; ordenen; regelen; systematiseren ficheren
orquestar arrangeren; instrumenteren; orkestreren
poner arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbieden; aandoen; aandraaien; aangrijpen; aanwenden; afspelen; benutten; bijzetten; deponeren; doen in; exposeren; gebruik maken van; gebruiken; iets neerleggen; inbrengen; indoen; inleggen; inschakelen; instoppen; invoegen; laten zien; leggen; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; stationeren; tentoonstellen; toepassen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; wegleggen; zetten
poner en pie arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken
repartir arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; delen; distribueren; gunnen; iets toekennen; leveren; opdelen; opsplitsen; orderen; overhandigen; rondbrengen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; thuisbezorgen; toebedelen; toekennen; toeleveren; toewijzen; trakteren; uitdelen; uitreiken; verdelen; versturen; zenden; zich splitsen
seleccionar arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren kiezen; ordenen; orderverzamelen; rangeren; schiften; selecteren; selectie toepassen; sorteren; uitkiezen; uitloten; uitpikken; uitzoeken; ziften
sistematizar arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren ficheren
sortear arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren inloten; loten; mijden; omzeilen; ontlopen; ontwijken; ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uit de weg gaan; uitloten; uitwijken voor iets; uitzoeken; verloten; vermijden

Wiktionary Translations for arrangeren:

arrangeren
verb
  1. (overgankelijk) in een bepaalde orde rangschikken, ordenen

Cross Translation:
FromToVia
arrangeren acomodar; adaptar; arreglar accommoderdonner, procurer de la commodité.
arrangeren arreglar arrangerarranger (transitive) (fr)
arrangeren disponer disposerarranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.