Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afremmen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afremmen from Dutch to Spanish

afremmen:

afremmen verb (rem af, remt af, remde af, remden af, afgeremd)

  1. afremmen (remmen)
  2. afremmen (stoppen; remmen)
    frenar

Conjugations for afremmen:

o.t.t.
  1. rem af
  2. remt af
  3. remt af
  4. remmen af
  5. remmen af
  6. remmen af
o.v.t.
  1. remde af
  2. remde af
  3. remde af
  4. remden af
  5. remden af
  6. remden af
v.t.t.
  1. heb afgeremd
  2. hebt afgeremd
  3. heeft afgeremd
  4. hebben afgeremd
  5. hebben afgeremd
  6. hebben afgeremd
v.v.t.
  1. had afgeremd
  2. had afgeremd
  3. had afgeremd
  4. hadden afgeremd
  5. hadden afgeremd
  6. hadden afgeremd
o.t.t.t.
  1. zal afremmen
  2. zult afremmen
  3. zal afremmen
  4. zullen afremmen
  5. zullen afremmen
  6. zullen afremmen
o.v.t.t.
  1. zou afremmen
  2. zou afremmen
  3. zou afremmen
  4. zouden afremmen
  5. zouden afremmen
  6. zouden afremmen
diversen
  1. rem af!
  2. remt af!
  3. afgeremd
  4. afremmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afremmen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
frenar afremmen; remmen; stoppen
refrenar afremmen; remmen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; in bedwang houden; intomen; matigen

Wiktionary Translations for afremmen:

afremmen
verb
  1. de snelheid van iets doen verminderen

Cross Translation:
FromToVia
afremmen desacelerar slow down — to reduce speed
afremmen frenar; enfrenar freinerretenir, ralentir, arrêter à l’aide d’un frein.