Dutch

Detailed Translations for inhalen from Dutch to Spanish

inhalen:

inhalen verb (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)

  1. inhalen (inlopen)
  2. inhalen (passeren; voorbijgaan; voorbijrijden)
  3. inhalen (bijspijkeren; goedmaken)

Conjugations for inhalen:

o.t.t.
  1. haal in
  2. haalt in
  3. haalt in
  4. halen in
  5. halen in
  6. halen in
o.v.t.
  1. haalde in
  2. haalde in
  3. haalde in
  4. haalden in
  5. haalden in
  6. haalden in
v.t.t.
  1. heb ingehaald
  2. hebt ingehaald
  3. heeft ingehaald
  4. hebben ingehaald
  5. hebben ingehaald
  6. hebben ingehaald
v.v.t.
  1. had ingehaald
  2. had ingehaald
  3. had ingehaald
  4. hadden ingehaald
  5. hadden ingehaald
  6. hadden ingehaald
o.t.t.t.
  1. zal inhalen
  2. zult inhalen
  3. zal inhalen
  4. zullen inhalen
  5. zullen inhalen
  6. zullen inhalen
o.v.t.t.
  1. zou inhalen
  2. zou inhalen
  3. zou inhalen
  4. zouden inhalen
  5. zouden inhalen
  6. zouden inhalen
en verder
  1. ben ingehaald
  2. bent ingehaald
  3. is ingehaald
  4. zijn ingehaald
  5. zijn ingehaald
  6. zijn ingehaald
diversen
  1. haal in!
  2. haalt in!
  3. ingehaald
  4. inhalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

inhalen [znw.] nomen

  1. inhalen (naar binnen halen)
    el recoger

Translation Matrix for inhalen:

NounRelated TranslationsOther Translations
recoger inhalen; naar binnen halen rapen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adelantar inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aanrukken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich spoeden
alcanzar inhalen; inlopen aangeven; aanreiken; achteropkomen; behalen; bereiken; beroeren; binnenbrengen; binnenhalen; brengen; doordringen; gebukt gaan onder; geraken; geven; komen tot; langs brengen; meebrengen; penetreren in; raken; reiken; terecht komen; torsen; treffen; verkrijgen; winnen
compensar bijspijkeren; goedmaken; inhalen belonen; betalen; bezoldigen; compenseren; goedmaken; honoreren; opwegen; salariëren; vergoeden; verrekenen
dar alcance a bijspijkeren; goedmaken; inhalen
pasar inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
recoger inhalen; naar binnen halen afdekken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; afplukken; afruimen; bergen; betrappen; bijeen harken; bijeen scharrelen; bijeenrapen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; binnen halen; binnenbrengen; binnenhalen; geld in ontvangst nemen; incasseren; innen; inzamelen; meenemen; oogsten; opbergen; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opruimen; opsnappen; opvegen; plukken; samenpakken; samenrapen; snappen; sparen; vergaren; verzamelen; wegbergen; weghalen; wegnemen
recuperar bijspijkeren; goedmaken; inhalen; inlopen aanvragen; bekomen; heroveren; herstellen; herwinnen; ophalen; opkrabbelen; opvragen; terugwinnen; verzoeken; vragen; zich hervinden

Wiktionary Translations for inhalen:


Cross Translation:
FromToVia
inhalen rebasar; sobrepasar; adelantar overtake — To pass a more slowly moving object
inhalen resultar; salir; alcanzar; conseguir; lograr aboutirtoucher par un bout.
inhalen alcanzar; conseguir atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
inhalen llegar parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)



Spanish

Detailed Translations for inhalen from Spanish to Dutch

inhalar:

inhalar verb

  1. inhalar (respirar)
    inademen; inhaleren
    • inademen verb (adem in, ademt in, ademde in, ademden in, ingeademd)
    • inhaleren verb (inhaleer, inhaleert, inhaleerde, inhaleerden, geïnhaleerd)
  2. inhalar (respirar; aspirar; fumar inhalando)
  3. inhalar (absorber por la nariz; esnifar)
    opsnuiven; een snuif nemen; snuiven; insnuiven
    • opsnuiven verb (snuif op, snuift op, snoof op, snoven op, opgesnoven)
    • snuiven verb (snuif, snuift, snoof, snoven, gesnoven)
    • insnuiven verb (snuif in, snuift in, snoof in, snoven in, ingesnoven)
  4. inhalar (fumar inhalando; chinchar)
    inhaleren; over de longen roken

Conjugations for inhalar:

presente
  1. inhalo
  2. inhalas
  3. inhala
  4. inhalamos
  5. inhaláis
  6. inhalan
imperfecto
  1. inhalaba
  2. inhalabas
  3. inhalaba
  4. inhalábamos
  5. inhalabais
  6. inhalaban
indefinido
  1. inhalé
  2. inhalaste
  3. inhaló
  4. inhalamos
  5. inhalasteis
  6. inhalaron
fut. de ind.
  1. inhalaré
  2. inhalarás
  3. inhalará
  4. inhalaremos
  5. inhalaréis
  6. inhalarán
condic.
  1. inhalaría
  2. inhalarías
  3. inhalaría
  4. inhalaríamos
  5. inhalaríais
  6. inhalarían
pres. de subj.
  1. que inhale
  2. que inhales
  3. que inhale
  4. que inhalemos
  5. que inhaléis
  6. que inhalen
imp. de subj.
  1. que inhalara
  2. que inhalaras
  3. que inhalara
  4. que inhaláramos
  5. que inhalarais
  6. que inhalaran
miscelánea
  1. ¡inhala!
  2. ¡inhalad!
  3. ¡no inhales!
  4. ¡no inhaléis!
  5. inhalado
  6. inhalando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

inhalar [el ~] nomen

  1. el inhalar (aspirar)
    opsnuiven

Translation Matrix for inhalar:

NounRelated TranslationsOther Translations
opsnuiven aspirar; inhalar
VerbRelated TranslationsOther Translations
een snuif nemen absorber por la nariz; esnifar; inhalar
iets ophalen aspirar; fumar inhalando; inhalar; respirar
inademen inhalar; respirar respirar
inhaleren chinchar; fumar inhalando; inhalar; respirar
insnuiven absorber por la nariz; esnifar; inhalar
opsnuiven absorber por la nariz; esnifar; inhalar
over de longen roken chinchar; fumar inhalando; inhalar
snuiven absorber por la nariz; esnifar; inhalar olfatear

Wiktionary Translations for inhalar:

inhalar
verb
  1. lucht uit de omgeving opnemen
  2. (overgankelijk) diep inademen

Cross Translation:
FromToVia
inhalar inademen inhale — to draw air into the lungs