Summary
Dutch
Detailed Translations for ledig from Dutch to Spanish
ledig:
Translation Matrix for ledig:
Noun | Related Translations | Other Translations |
vacío | exodus; gaping; gebrek; hiaat; ledigheid; leegloop; leegte; luchtledige ruimte; manco; vacuüm; zwakheid | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
libre | ledig; leeg; onbezet | bandeloos; beschikbaar; beschikbare; disponibel; facultatief; in vrijheid; losbandig; niet verplicht; onbegrensd; onbelemmerd; onbepaald; onbeperkt; ongebonden; ongebreideld; ongelimiteerd; vacant; vrij |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
desocupado | ledig; leeg; onbezet | onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; onbewoond; ongebruikt; ongeopend; werkeloos; werkloos |
vacío | ledig; leeg; onbezet | blanco; inhoudsloos; leeg; luchtledig; onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; onbeschreven; onbewoond; ongebruikt; ongeopend; oningevuld; vacuum; zonder inhoud |
Related Words for "ledig":
Wiktionary Translations for ledig:
ledig
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ledig | → vacío | ↔ vide — Qui ne contenir rien ; qui est totalement dépourvoir de. |
ledigen:
-
ledigen (leegdrinken; leegmaken; opdrinken; uitdrinken)
-
ledigen (leeggieten; uitgieten; leegmaken)
-
ledigen (leeghalen; uithalen; leegmaken)
-
ledigen (legen; leegmaken; leeghalen)
Conjugations for ledigen:
o.t.t.
- ledig
- ledigt
- ledigt
- ledigen
- ledigen
- ledigen
o.v.t.
- ledigde
- ledigde
- ledigde
- ledigden
- ledigden
- ledigden
v.t.t.
- heb geledigd
- hebt geledigd
- heeft geledigd
- hebben geledigd
- hebben geledigd
- hebben geledigd
v.v.t.
- had geledigd
- had geledigd
- had geledigd
- hadden geledigd
- hadden geledigd
- hadden geledigd
o.t.t.t.
- zal ledigen
- zult ledigen
- zal ledigen
- zullen ledigen
- zullen ledigen
- zullen ledigen
o.v.t.t.
- zou ledigen
- zou ledigen
- zou ledigen
- zouden ledigen
- zouden ledigen
- zouden ledigen
en verder
- is geledigd
- zijn geledigd
diversen
- ledig!
- ledigt!
- geledigd
- ledigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze