Summary
Dutch
Detailed Translations for ontfutselen from Dutch to Spanish
ontfutselen:
-
ontfutselen (inpikken; pikken; aftroggelen; bietsen; grissen; gappen; afpakken)
-
ontfutselen (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
Conjugations for ontfutselen:
o.t.t.
- ontfutsel
- ontfutselt
- ontfutselt
- ontfutselen
- ontfutselen
- ontfutselen
o.v.t.
- ontfutselde
- ontfutselde
- ontfutselde
- ontfutselden
- ontfutselden
- ontfutselden
v.t.t.
- heb ontfutseld
- hebt ontfutseld
- heeft ontfutseld
- hebben ontfutseld
- hebben ontfutseld
- hebben ontfutseld
v.v.t.
- had ontfutseld
- had ontfutseld
- had ontfutseld
- hadden ontfutseld
- hadden ontfutseld
- hadden ontfutseld
o.t.t.t.
- zal ontfutselen
- zult ontfutselen
- zal ontfutselen
- zullen ontfutselen
- zullen ontfutselen
- zullen ontfutselen
o.v.t.t.
- zou ontfutselen
- zou ontfutselen
- zou ontfutselen
- zouden ontfutselen
- zouden ontfutselen
- zouden ontfutselen
en verder
- is ontfutseld
- zijn ontfutseld
diversen
- ontfutsel!
- ontfutselt!
- ontfutseld
- ontfutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontfutselen:
Wiktionary Translations for ontfutselen:
ontfutselen
Cross Translation:
verb
-
iemand iets afhandig maken
- ontfutselen → birlar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ontfutselen | → enchufar | ↔ finagle — (transitive) to obtain or achieve by indirect and usually deceitful methods |