Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. reis:
  2. rei:
  3. reizen:
  4. Wiktionary:
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. reír:
  2. reírse:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for reis from Dutch to Spanish

reis:

reis [de ~] nomen

  1. de reis (expeditie; trektocht; mars; )
    el viaje; el pasaje; la excursión
  2. de reis (uitstapje; excursie; rit; )
    la excursión; el paseo; el recorrido
  3. de reis
    el viaje

Translation Matrix for reis:

NounRelated TranslationsOther Translations
excursión dagreis; excursie; expeditie; gang; mars; reis; rit; tocht; toer; tournee; trektocht; uitstapje dagtocht; excursie; ronde; tochtje; toertje; tournee; trip; uitje; uitstapje
pasaje expeditie; mars; reis; rit; tocht; toer; trektocht corridor; doorgang; doorloop; gang; gangpad; overtocht; overvaart; pasje; passage; passus; zeereis
paseo dagreis; excursie; gang; reis; rit; tocht; toer; tournee; uitstapje allee; avenue; boulevard; dreef; kuier; kuiergang; laan; loopje; omloop; ommetje; promenade; rijtochtje; rijtoer; rit; ronde; rondreis; rondrit; rondwandeling; slentergang; slentergangetje; tochtje; toer; tour; tournee; trip; uitje; voetreis; voettocht; wandeling; wandeltocht
recorrido dagreis; excursie; gang; reis; rit; tocht; toer; tournee; uitstapje baan; parcours; rondtocht
viaje expeditie; mars; reis; rit; tocht; toer; trektocht dagtocht; excursie; tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje
ModifierRelated TranslationsOther Translations
recorrido afgereisd; bereisd

Related Words for "reis":


Related Definitions for "reis":

  1. tocht van de ene plaats naar de andere1
    • onze reis eindigde in Turkije1

Wiktionary Translations for reis:

reis
noun
  1. grote, lange tocht of trip

Cross Translation:
FromToVia
reis jornada; viaje journey — trip, a voyage
reis viaje travel — act of traveling
reis viaje voyage — long journey; especially by ship
reis viaje ReiseFortbewegung von einem Ausgangspunkt zu einem entfernten Ort mit dortigem Aufenthalt und wieder zurück
reis viaje; travesía; excursión voyage — Traductions à trier suivant le sens

reis form of rei:

rei [de ~ (m)] nomen

  1. de rei (reidans; rondedans)
    la danza en corro

Translation Matrix for rei:

NounRelated TranslationsOther Translations
danza en corro rei; reidans; rondedans

Related Words for "rei":


Wiktionary Translations for rei:


Cross Translation:
FromToVia
rei coro chœur — (musique) troupe de gens qui chanter ensemble.

reis form of reizen:

reizen verb (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)

  1. reizen (rondreizen; trekken; zwerven)

Conjugations for reizen:

o.t.t.
  1. reis
  2. reist
  3. reist
  4. reizen
  5. reizen
  6. reizen
o.v.t.
  1. reisde
  2. reisde
  3. reisde
  4. reisden
  5. reisden
  6. reisden
v.t.t.
  1. heb gereisd
  2. hebt gereisd
  3. heeft gereisd
  4. hebben gereisd
  5. hebben gereisd
  6. hebben gereisd
v.v.t.
  1. had gereisd
  2. had gereisd
  3. had gereisd
  4. hadden gereisd
  5. hadden gereisd
  6. hadden gereisd
o.t.t.t.
  1. zal reizen
  2. zult reizen
  3. zal reizen
  4. zullen reizen
  5. zullen reizen
  6. zullen reizen
o.v.t.t.
  1. zou reizen
  2. zou reizen
  3. zou reizen
  4. zouden reizen
  5. zouden reizen
  6. zouden reizen
en verder
  1. ben gereisd
  2. bent gereisd
  3. is gereisd
  4. zijn gereisd
  5. zijn gereisd
  6. zijn gereisd
diversen
  1. reis!
  2. reist!
  3. gereisd
  4. reizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for reizen:

NounRelated TranslationsOther Translations
salir heengaan; vertrekken; weggaan
VerbRelated TranslationsOther Translations
emigrar reizen; rondreizen; trekken; zwerven emigreren; landverhuizen; migreren
errar reizen; rondreizen; trekken; zwerven aan de zwerf zijn; afgaan; dwalen; een fout maken; ernaast grijpen; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; misgrijpen; mislopen; mislukken; mistasten; ronddolen; rondzwerven; stranden; verkeerd lopen; zich vergissen; zwerven
estar tirado reizen; rondreizen; trekken; zwerven dolen; gooien; ronddwalen; slingeren; waren
partir reizen; rondreizen; trekken; zwerven afreizen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; gaan; heengaan; in tweeën houwen; klieven; kloven; opbreken; opstappen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
salir reizen; rondreizen; trekken; zwerven afhaken; afreizen; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opgeven; ophouden; opstappen; passen; passend zijn; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken
viajar reizen; rondreizen; trekken; zwerven bereizen
viajar por reizen; rondreizen; trekken; zwerven bereizen
OtherRelated TranslationsOther Translations
salir uitkomen; uitstromen

Related Words for "reizen":


Related Definitions for "reizen":

  1. een tocht maken van de ene plaats naar de andere1
    • Jan reist naar Istanboel1

Wiktionary Translations for reizen:


Cross Translation:
FromToVia
reizen viajar fare — to travel
reizen viajar journey — to travel, to make a trip or voyage
reizen viajar travel — to be on a journey
reizen viajar voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays.

Related Translations for reis



Spanish

Detailed Translations for reis from Spanish to Dutch

reír:

reír verb

  1. reír (reírse)
    lachen; schateren
    • lachen verb (lach, lacht, lachte, lachten, gelachen)
    • schateren verb (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)

Conjugations for reír:

presente
  1. río
  2. ríes
  3. ríe
  4. reímos
  5. reís
  6. ríen
imperfecto
  1. reía
  2. reías
  3. reía
  4. reíamos
  5. reíais
  6. reían
indefinido
  1. reí
  2. reíste
  3. rió
  4. reímos
  5. reísteis
  6. rieron
fut. de ind.
  1. reiré
  2. reirás
  3. reirá
  4. reiremos
  5. reiréis
  6. reirán
condic.
  1. reiría
  2. reirías
  3. reiría
  4. reiríamos
  5. reiríais
  6. reirían
pres. de subj.
  1. que ría
  2. que rías
  3. que ría
  4. que riamos
  5. que riáis
  6. que rían
imp. de subj.
  1. que riera
  2. que rieras
  3. que riera
  4. que riéramos
  5. que rierais
  6. que rieran
miscelánea
  1. ¡ríe!
  2. ¡reid!
  3. ¡no rías!
  4. ¡no riáis!
  5. reído
  6. riendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for reír:

VerbRelated TranslationsOther Translations
lachen reír; reírse
schateren reír; reírse

Wiktionary Translations for reír:

reír
verb
  1. zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden

Cross Translation:
FromToVia
reír giechelen giggle — laugh
reír lachen laugh — show mirth by peculiar movement of the muscles of the face and emission of sounds
reír dubbel liggen; lachen lachen — wegen Belustigung den Mund öffnen und Laute ausstoßen
reír lachen rire — Marquer un sentiment de gaieté accompagné par un changement d’expression du visage

reis form of reírse:

reírse verb

  1. reírse (reír)
    lachen; schateren
    • lachen verb (lach, lacht, lachte, lachten, gelachen)
    • schateren verb (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)

Conjugations for reírse:

presente
  1. río
  2. ríes
  3. ríe
  4. reímos
  5. reís
  6. ríen
imperfecto
  1. reía
  2. reías
  3. reía
  4. reíamos
  5. reíais
  6. reían
indefinido
  1. me reí
  2. te reíste
  3. se rió
  4. nos reímos
  5. os reísteis
  6. se rieron
fut. de ind.
  1. me reiré
  2. te reirás
  3. se reirá
  4. os reiremos
  5. nos reiréis
  6. se reirán
condic.
  1. me reiría
  2. te reirías
  3. se reiría
  4. nos reiríamos
  5. os reiríais
  6. se reirían
pres. de subj.
  1. que me ría
  2. que te rías
  3. que se ría
  4. que nos riamos
  5. que os riáis
  6. que se rían
imp. de subj.
  1. que me riera
  2. que te rieras
  3. que se riera
  4. que nos riéramos
  5. que os rierais
  6. que se rieran
miscelánea
  1. ¡ríete!
  2. ¡reíos!
  3. ¡no te rías!
  4. ¡no os riáis!
  5. reído
  6. riéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

reírse [el ~] nomen

  1. el reírse (reírse de oreja a oreja)
    toegrijnzen

Translation Matrix for reírse:

NounRelated TranslationsOther Translations
toegrijnzen reírse; reírse de oreja a oreja
VerbRelated TranslationsOther Translations
lachen reír; reírse
schateren reír; reírse
toegrijnzen sonreír

Synonyms for "reírse":


Wiktionary Translations for reírse:


Cross Translation:
FromToVia
reírse lachen laugh — make an object of laughter or ridicule