Dutch
Detailed Translations for uitsmeren from Dutch to Spanish
uitsmeren:
-
uitsmeren
Conjugations for uitsmeren:
o.t.t.
- smeer uit
- smeert uit
- smeert uit
- smeren uit
- smeren uit
- smeren uit
o.v.t.
- smeerde uit
- smeerde uit
- smeerde uit
- smeerden uit
- smeerden uit
- smeerden uit
v.t.t.
- heb uitgesmeerd
- hebt uitgesmeerd
- heeft uitgesmeerd
- hebben uitgesmeerd
- hebben uitgesmeerd
- hebben uitgesmeerd
v.v.t.
- had uitgesmeerd
- had uitgesmeerd
- had uitgesmeerd
- hadden uitgesmeerd
- hadden uitgesmeerd
- hadden uitgesmeerd
o.t.t.t.
- zal uitsmeren
- zult uitsmeren
- zal uitsmeren
- zullen uitsmeren
- zullen uitsmeren
- zullen uitsmeren
o.v.t.t.
- zou uitsmeren
- zou uitsmeren
- zou uitsmeren
- zouden uitsmeren
- zouden uitsmeren
- zouden uitsmeren
en verder
- ben uitgesmeerd
- bent uitgesmeerd
- is uitgesmeerd
- zijn uitgesmeerd
- zijn uitgesmeerd
- zijn uitgesmeerd
diversen
- smeer uit!
- smeert uit!
- uitgesmeerd
- uitsmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitsmeren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
extender | uitsmeren | afsteken; distribueren; eruit springen; expanderen; gunnen; iets toekennen; in het oog lopen; openen; opvallen; ronddelen; spreiden; talrijker maken; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitreiken; uitspringen; uitsteken; verbreiden; verdelen; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden |
untar | uitsmeren | insmeren; zalven |