Dutch
Detailed Translations for inperken from Dutch to Spanish
inperken:
-
inperken (beknotten)
-
inperken (beperken; inkapselen; limiteren; indammen)
restringir; limitar; incluir; contener; envolver; acorralar; encapsular; encerrar; aislar; englobar; encauzar; comprimir; neutralizar-
restringir verb
-
limitar verb
-
incluir verb
-
contener verb
-
envolver verb
-
acorralar verb
-
encapsular verb
-
encerrar verb
-
aislar verb
-
englobar verb
-
encauzar verb
-
comprimir verb
-
neutralizar verb
-
-
inperken (verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen)
Conjugations for inperken:
o.t.t.
- perk in
- perkt in
- perkt in
- perken in
- perken in
- perken in
o.v.t.
- perkte in
- perkte in
- perkte in
- perkten in
- perkten in
- perkten in
v.t.t.
- heb ingeperkt
- hebt ingeperkt
- heeft ingeperkt
- hebben ingeperkt
- hebben ingeperkt
- hebben ingeperkt
v.v.t.
- had ingeperkt
- had ingeperkt
- had ingeperkt
- hadden ingeperkt
- hadden ingeperkt
- hadden ingeperkt
o.t.t.t.
- zal inperken
- zult inperken
- zal inperken
- zullen inperken
- zullen inperken
- zullen inperken
o.v.t.t.
- zou inperken
- zou inperken
- zou inperken
- zouden inperken
- zouden inperken
- zouden inperken
en verder
- ben ingeperkt
- bent ingeperkt
- is ingeperkt
- zijn ingeperkt
- zijn ingeperkt
- zijn ingeperkt
diversen
- perk in!
- perkt in!
- ingeperkt
- inperkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze