Dutch
Detailed Translations for etaleren from Dutch to Spanish
etaleren:
-
etaleren (tonen; tentoonstellen; uitstallen)
Conjugations for etaleren:
o.t.t.
- etaleer
- etaleert
- etaleert
- etaleren
- etaleren
- etaleren
o.v.t.
- etaleerde
- etaleerde
- etaleerde
- etaleerden
- etaleerden
- etaleerden
v.t.t.
- heb geëtaleerd
- hebt geëtaleerd
- heeft geëtaleerd
- hebben geëtaleerd
- hebben geëtaleerd
- hebben geëtaleerd
v.v.t.
- had geëtaleerd
- had geëtaleerd
- had geëtaleerd
- hadden geëtaleerd
- hadden geëtaleerd
- hadden geëtaleerd
o.t.t.t.
- zal etaleren
- zult etaleren
- zal etaleren
- zullen etaleren
- zullen etaleren
- zullen etaleren
o.v.t.t.
- zou etaleren
- zou etaleren
- zou etaleren
- zouden etaleren
- zouden etaleren
- zouden etaleren
en verder
- is geëtaleerd
- zijn geëtaleerd
diversen
- etaleer!
- etaleert!
- geëtaleerd
- etalerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for etaleren:
Wiktionary Translations for etaleren:
etaleren
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• etaleren | → fanfarronear; palaganear; presumir | ↔ angeben — sich wichtiger erscheinen lassen als man ist: prahlen, protzen |
• etaleren | → exponer | ↔ ausstellen — zur Schau stellen |
• etaleren | → remover; quitar | ↔ enlever — Déplacer vers le haut. |