Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aanhaken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanhaak from Dutch to Spanish

aanhaken:

aanhaken verb (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)

  1. aanhaken (aankoppelen; vastkoppelen; vasthaken)

Conjugations for aanhaken:

o.t.t.
  1. haak aan
  2. haakt aan
  3. haakt aan
  4. haken aan
  5. haken aan
  6. haken aan
o.v.t.
  1. haakte aan
  2. haakte aan
  3. haakte aan
  4. haakten aan
  5. haakten aan
  6. haakten aan
v.t.t.
  1. heb aangehaakt
  2. hebt aangehaakt
  3. heeft aangehaakt
  4. hebben aangehaakt
  5. hebben aangehaakt
  6. hebben aangehaakt
v.v.t.
  1. had aangehaakt
  2. had aangehaakt
  3. had aangehaakt
  4. hadden aangehaakt
  5. hadden aangehaakt
  6. hadden aangehaakt
o.t.t.t.
  1. zal aanhaken
  2. zult aanhaken
  3. zal aanhaken
  4. zullen aanhaken
  5. zullen aanhaken
  6. zullen aanhaken
o.v.t.t.
  1. zou aanhaken
  2. zou aanhaken
  3. zou aanhaken
  4. zouden aanhaken
  5. zouden aanhaken
  6. zouden aanhaken
diversen
  1. haak aan!
  2. haakt aan!
  3. aangehaakt
  4. aanhakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhaken [znw.] nomen

  1. aanhaken (haken)
    el enganche

Translation Matrix for aanhaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
abrochar aangespen; vastgespen
enganchar vasthaken
enganche aanhaken; haken dissel; inpalming; pijlen; schachten; stelen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrochar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; toebinden; verbinden
acoplar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen dokken; koppelen; samenkoppelen; verbinden
encochetar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
enganchar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhangen; aankoppelen; haken; hechten; klemmen; knellen; krammen; lijmen; met een kram vastmaken; omklemmen; opplakken; ronselen; vasthechten; vastkoppelen; vastlijmen; vastplakken; voorspannen

Wiktionary Translations for aanhaken:

aanhaken
verb
  1. met een haak vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
aanhaken comenzar; salir al paso aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
aanhaken enganchar; colgar accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).