Dutch

Detailed Translations for aanhield from Dutch to Spanish

aanhouden:

Conjugations for aanhouden:

o.t.t.
  1. houd aan
  2. houdt aan
  3. houdt aan
  4. houden aan
  5. houden aan
  6. houden aan
o.v.t.
  1. hield aan
  2. hield aan
  3. hield aan
  4. hielden aan
  5. hielden aan
  6. hielden aan
v.t.t.
  1. heb aangehouden
  2. hebt aangehouden
  3. heeft aangehouden
  4. hebben aangehouden
  5. hebben aangehouden
  6. hebben aangehouden
v.v.t.
  1. had aangehouden
  2. had aangehouden
  3. had aangehouden
  4. hadden aangehouden
  5. hadden aangehouden
  6. hadden aangehouden
o.t.t.t.
  1. zal aanhouden
  2. zult aanhouden
  3. zal aanhouden
  4. zullen aanhouden
  5. zullen aanhouden
  6. zullen aanhouden
o.v.t.t.
  1. zou aanhouden
  2. zou aanhouden
  3. zou aanhouden
  4. zouden aanhouden
  5. zouden aanhouden
  6. zouden aanhouden
en verder
  1. ben aangehouden
  2. bent aangehouden
  3. is aangehouden
  4. zijn aangehouden
  5. zijn aangehouden
  6. zijn aangehouden
diversen
  1. houd aan!
  2. houdt aan!
  3. aangehouden
  4. aanhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhouden [znw.] nomen

  1. aanhouden (volharding; vasthoudendheid; uithouding; taaiheid; volhardendheid)
    la perseverancia; la tenacidad; la persistencia

Translation Matrix for aanhouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
detener arresteren; grijpen
encarcelar vastzetten
perseverancia aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
persistencia aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding persistentie
tenacidad aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding betrouwbaarheid; bokkigheid; degelijkheid; deugdelijkheid; doorzettingsvermogen; harkerigheid; houterigheid; soliditeit; starheid; stevigheid; stijfte; trekvastheid; vasthoudendheid; verbetenheid; volharding
VerbRelated TranslationsOther Translations
aprehender aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken
apresar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten buitmaken; nuttigen; vangen; verschalken
aprisionar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten
arrestar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten
cautivar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten aandacht vasthouden; betrappen; binden; boeien; gekluisterd zitten; handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; kluisteren; snappen
coger preso aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten betrappen; snappen
coger prisionero aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken betrappen; snappen
continuar aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten continueren; doorgaan; doorrijden; doorwerken; doorzetten; een stapje verder gaan; prolongeren; standhouden; verdergaan; vervolgen; volharden; volhouden; voortzetten
detener aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken afhouden; beletten; betrappen; detineren; ervanaf houden; gevangen zetten; gevangenhouden; halt houden; hooghouden; in de cel zetten; in de hoogte houden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; omhooghouden; ophouden; opsluiten; parkeerstand inschakelen; remmen; snappen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; vasthouden; vastzetten; weerhouden
durar aanhouden; voortbestaan; voortduren
encarcelar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten achter de tralies zetten; betrappen; gevangen zetten; in de cel zetten; interneren; isoleren; opsluiten; snappen; vastzetten
encerrar aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; bijsluiten; bijvoegen; dicht maken; in elkaar grijpen; indammen; ineengrijpen; ineensluiten; inkapselen; inperken; insluiten; limiteren; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; omvatten; opbergen; opsluiten; toevoegen; vastzetten; wegbergen; wegsluiten
imponer aandringen; aanhouden; op iets aandringen aangeven; casseren; declareren; doordrukken; doorduwen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; eerbied inboezemen; geweld gebruiken; inleggen; invoegen; opdringen; tussenleggen; verplichten
imponerse aandringen; aanhouden; op iets aandringen blaken; iemand eronder krijgen; opdringen; sterk aanwezig zijn
insistir aandringen; aanhouden; op iets aandringen aandringen; opdringen
instar aandringen; aanhouden; op iets aandringen opdringen
perdurar aanhouden; voortbestaan; voortduren standhouden; voortleven; zich staande houden
seguir aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten achternagaan; achternalopen; bijhouden; continueren; doorgaan; doorwerken; een stapje verder gaan; gehoorzamen; gevolg geven aan; imiteren; komen na; luisteren; nabootsen; nadoen; nakomen; nalopen; navolgen; opvolgen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; volgen; voortzetten

Related Definitions for "aanhouden":

  1. iemand tegenhouden1
    • ik hield een agent aan om de weg te vragen1
  2. niet ophouden1
    • hij hield maar aan met zijn gezeur1
  3. om of op je lijf houden1
    • Viktor hield het smerige shirt aan1

Wiktionary Translations for aanhouden:

aanhouden
verb
  1. arresteren

Cross Translation:
FromToVia
aanhouden detener arrest — to take into legal custody
aanhouden parar flag — to signal to
aanhouden parar stop — cause (something) to cease moving
aanhouden aplazar; diferir; prorrogar ajournerremettre à un autre jour.
aanhouden aprehender appréhender — procédure|fr prendre, saisir ; parler des prises de corps.
aanhouden continuar; durar; seguir continuerpoursuivre ce qui commencer.
aanhouden diferir; aplazar différer — Traductions à trier suivant le sens
aanhouden durar durercontinuer d’être, se prolonger.
aanhouden perseverar persévérerpersister, demeurer ferme et constant dans un sentiment, dans une manière d’être ou d’agir, dans une résolution.
aanhouden retroceder; diferir; aplazar; ceder reculertirer ou pousser un objet en arrière.
aanhouden aplazar; despedir; destituir; devolver; reflejar renvoyerenvoyer de nouveau.
aanhouden atrasar; diferir; aplazar; retardar retarderdifférer, temporiser.