Summary
Dutch
Detailed Translations for afbedelen from Dutch to Spanish
afbedelen:
-
afbedelen
Conjugations for afbedelen:
o.t.t.
- bedel af
- bedelt af
- bedelt af
- bedelen af
- bedelen af
- bedelen af
o.v.t.
- bedelde af
- bedelde af
- bedelde af
- bedelden af
- bedelden af
- bedelden af
v.t.t.
- heb afgebedeld
- hebt afgebedeld
- heeft afgebedeld
- hebben afgebedeld
- hebben afgebedeld
- hebben afgebedeld
v.v.t.
- had afgebedeld
- had afgebedeld
- had afgebedeld
- hadden afgebedeld
- hadden afgebedeld
- hadden afgebedeld
o.t.t.t.
- zal afbedelen
- zult afbedelen
- zal afbedelen
- zullen afbedelen
- zullen afbedelen
- zullen afbedelen
o.v.t.t.
- zou afbedelen
- zou afbedelen
- zou afbedelen
- zouden afbedelen
- zouden afbedelen
- zouden afbedelen
diversen
- bedel af!
- bedelt af!
- afgebedeld
- afbedelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afbedelen (aftroggelen; afsmeken)