Dutch
Detailed Translations for afblaffen from Dutch to Spanish
afblaffen:
-
afblaffen (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afbekken)
-
afblaffen (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; toebijten; afbekken)
Conjugations for afblaffen:
o.t.t.
- blaf af
- blaft af
- blaft af
- blaffen af
- blaffen af
- blaffen af
o.v.t.
- blafte af
- blafte af
- blafte af
- blaften af
- blaften af
- blaften af
v.t.t.
- heb afgeblaft
- hebt afgeblaft
- heeft afgeblaft
- hebben afgeblaft
- hebben afgeblaft
- hebben afgeblaft
v.v.t.
- had afgeblaft
- had afgeblaft
- had afgeblaft
- hadden afgeblaft
- hadden afgeblaft
- hadden afgeblaft
o.t.t.t.
- zal afblaffen
- zult afblaffen
- zal afblaffen
- zullen afblaffen
- zullen afblaffen
- zullen afblaffen
o.v.t.t.
- zou afblaffen
- zou afblaffen
- zou afblaffen
- zouden afblaffen
- zouden afblaffen
- zouden afblaffen
diversen
- blaf af!
- blaft af!
- afgeblaft
- afblaffende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze