Dutch
Detailed Translations for afblazen from Dutch to Spanish
afblazen:
-
afblazen (afgelasten; afzeggen)
-
afblazen
Conjugations for afblazen:
o.t.t.
- blaas af
- blaast af
- blaast af
- blazen af
- blazen af
- blazen af
o.v.t.
- blies af
- blies af
- blies af
- bliezen af
- bliezen af
- bliezen af
v.t.t.
- heb afgeblazen
- hebt afgeblazen
- heeft afgeblazen
- hebben afgeblazen
- hebben afgeblazen
- hebben afgeblazen
v.v.t.
- had afgeblazen
- had afgeblazen
- had afgeblazen
- hadden afgeblazen
- hadden afgeblazen
- hadden afgeblazen
o.t.t.t.
- zal afblazen
- zult afblazen
- zal afblazen
- zullen afblazen
- zullen afblazen
- zullen afblazen
o.v.t.t.
- zou afblazen
- zou afblazen
- zou afblazen
- zouden afblazen
- zouden afblazen
- zouden afblazen
diversen
- blaas af!
- blaast af!
- afgeblazen
- afblasende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze