Dutch
Detailed Translations for afdragen from Dutch to Spanish
afdragen:
-
afdragen (overdragen aan)
-
afdragen (verslijten; slijten; verteren)
Conjugations for afdragen:
o.t.t.
- draag af
- draagt af
- draagt af
- dragen af
- dragen af
- dragen af
o.v.t.
- droeg af
- droeg af
- droeg af
- droegen af
- droegen af
- droegen af
v.t.t.
- heb afgedragen
- hebt afgedragen
- heeft afgedragen
- hebben afgedragen
- hebben afgedragen
- hebben afgedragen
v.v.t.
- had afgedragen
- had afgedragen
- had afgedragen
- hadden afgedragen
- hadden afgedragen
- hadden afgedragen
o.t.t.t.
- zal afdragen
- zult afdragen
- zal afdragen
- zullen afdragen
- zullen afdragen
- zullen afdragen
o.v.t.t.
- zou afdragen
- zou afdragen
- zou afdragen
- zouden afdragen
- zouden afdragen
- zouden afdragen
diversen
- draag af!
- draagt af!
- afgedragen
- afdragende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afdragen (kleding afdragen)
Translation Matrix for afdragen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
desgastar | afdragen; kleding afdragen | afslijten; slijten; verslijten |
Verb | Related Translations | Other Translations |
descomponerse | afdragen; slijten; verslijten; verteren | afrotten; doorleven; doorstaan; eroderen; ontbinden; rotten; verdragen; verduren; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; wegvreten |
desgastar | afdragen; slijten; verslijten; verteren | afslijten |
entregar | afdragen; overdragen aan | aanbieden; aangeven; aanleveren; aanreiken; afgeven; afleveren; afstaan; bestellen; bezorgen; brengen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; indienen; inleveren; inschrijven; leveren; offreren; opgeven; orderen; overgeven; overhandigen; presenteren; rondbrengen; schenken; strijd opgeven; thuisbezorgen; toeleveren; toesteken; uitbetalen; verlenen; verstrekken |