Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afkoppeling:


Dutch

Detailed Translations for afkoppeling from Dutch to Spanish

afkoppeling:

afkoppeling [znw.] nomen

  1. afkoppeling (ontkoppeling; afhaken)
    el separar; el desvincular; el desenganchar; el desacoplar

Translation Matrix for afkoppeling:

NounRelated TranslationsOther Translations
desacoplar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling loskoppelen
desenganchar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling afkoppelen
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
desacoplar afkoppelen; debrayeren; loskoppelen; ontkoppelen
desenganchar afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
desvincular afhaken; afkoppelen; afscheiden; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
separar afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen