Dutch
Detailed Translations for afzakken from Dutch to Spanish
afzakken:
Conjugations for afzakken:
o.t.t.
- zak af
- zakt af
- zakt af
- zakken af
- zakken af
- zakken af
o.v.t.
- zakte af
- zakte af
- zakte af
- zakten af
- zakten af
- zakten af
v.t.t.
- ben afgezakt
- bent afgezakt
- is afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
v.v.t.
- was afgezakt
- was afgezakt
- was afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
o.t.t.t.
- zal afzakken
- zult afzakken
- zal afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
o.v.t.t.
- zou afzakken
- zou afzakken
- zou afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
diversen
- zak af!
- zakt af!
- afgezakt
- afzakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afzakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
irse a pique | inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen | |
zozobrar | kapseizen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
irse a pique | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | wegzakken; zakken in |
zozobrar | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | kantelen; kapseizen; omkantelen; over een kant vallen |