Dutch
Detailed Translations for beval from Dutch to Spanish
bevallen:
-
bevallen (behagen; plezieren; gelieven; aanstaan)
-
bevallen (bekoren)
-
bevallen (aangenaam aandoen; plezieren)
agradar; dar gust a; dar satisfacción a; contentar-
agradar verb
-
dar gust a verb
-
dar satisfacción a verb
-
contentar verb
-
-
bevallen (prettig vinden; conveniëren; aanstaan)
-
bevallen (baren; voortbrengen; ter wereld brengen)
Conjugations for bevallen:
o.t.t.
- beval
- bevalt
- bevalt
- bevallen
- bevallen
- bevallen
o.v.t.
- beviel
- beviel
- beviel
- bevielen
- bevielen
- bevielen
v.t.t.
- ben bevallen
- bent bevallen
- is bevallen
- zijn bevallen
- zijn bevallen
- zijn bevallen
v.v.t.
- was bevallen
- was bevallen
- was bevallen
- waren bevallen
- waren bevallen
- waren bevallen
o.t.t.t.
- zal bevallen
- zult bevallen
- zal bevallen
- zullen bevallen
- zullen bevallen
- zullen bevallen
o.v.t.t.
- zou bevallen
- zou bevallen
- zou bevallen
- zouden bevallen
- zouden bevallen
- zouden bevallen
diversen
- beval!
- bevalt!
- bevallen
- bevallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bevallen:
Antonyms for "bevallen":
Related Definitions for "bevallen":
Wiktionary Translations for bevallen:
bevallen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bevallen | → regocijar; complacer | ↔ delight — to give pleasure to |
• bevallen | → gustar; agradar | ↔ please — to make happy or satisfy |
• bevallen | → parir; dar a luz | ↔ accoucher — mettre au monde un enfant. |
• bevallen | → gustar; complacer; agradar | ↔ plaire — Agréer, être agréable (Sens général) |
bevelen:
-
bevelen (gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden)
-
bevelen (verordonneren; opdragen; decreteren; verordenen; gelasten; gebieden; commanderen)
mandar; encargar; encomendar; ordenar; obligar; decretar; dar orden de-
mandar verb
-
encargar verb
-
encomendar verb
-
ordenar verb
-
obligar verb
-
decretar verb
-
dar orden de verb
-
-
bevelen (gelasten; voorschrijven; gebieden; dicteren)
Conjugations for bevelen:
o.t.t.
- beveel
- beveelt
- beveelt
- bevelen
- bevelen
- bevelen
o.v.t.
- beval
- beval
- beval
- bevolen
- bevolen
- bevolen
v.t.t.
- heb bevolen
- hebt bevolen
- heeft bevolen
- hebben bevolen
- hebben bevolen
- hebben bevolen
v.v.t.
- had bevolen
- had bevolen
- had bevolen
- hadden bevolen
- hadden bevolen
- hadden bevolen
o.t.t.t.
- zal bevelen
- zult bevelen
- zal bevelen
- zullen bevelen
- zullen bevelen
- zullen bevelen
o.v.t.t.
- zou bevelen
- zou bevelen
- zou bevelen
- zouden bevelen
- zouden bevelen
- zouden bevelen
diversen
- beveel!
- beveelt!
- bevolen
- bevelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze