Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. bezwijken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bezwijkt from Dutch to Spanish

bezwijken:

Conjugations for bezwijken:

o.t.t.
  1. bezwijk
  2. bezwijkt
  3. bezwijkt
  4. bezwijken
  5. bezwijken
  6. bezwijken
o.v.t.
  1. bezweek
  2. bezweek
  3. bezweek
  4. bezweken
  5. bezweken
  6. bezweken
v.t.t.
  1. ben bezweken
  2. bent bezweken
  3. is bezweken
  4. zijn bezweken
  5. zijn bezweken
  6. zijn bezweken
v.v.t.
  1. was bezweken
  2. was bezweken
  3. was bezweken
  4. waren bezweken
  5. waren bezweken
  6. waren bezweken
o.t.t.t.
  1. zal bezwijken
  2. zult bezwijken
  3. zal bezwijken
  4. zullen bezwijken
  5. zullen bezwijken
  6. zullen bezwijken
o.v.t.t.
  1. zou bezwijken
  2. zou bezwijken
  3. zou bezwijken
  4. zouden bezwijken
  5. zouden bezwijken
  6. zouden bezwijken
diversen
  1. bezwijk!
  2. bezwijkt!
  3. bezweken
  4. bezwijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bezwijken [znw.] nomen

  1. bezwijken (afleggen)
    el sucumbir

Translation Matrix for bezwijken:

NounRelated TranslationsOther Translations
ceder uitrekken
derrumbarse tuimelen; vallen
desaparecer afsterven; tenietgaan; uitvallen; wegvallen
fallecer uitvallen; wegvallen
gastarse slijten; verslijten
morirse creperen; wegsterven
sucumbir afleggen; bezwijken
VerbRelated TranslationsOther Translations
caer afleggen; bezwijken; doodgaan; heengaan; het onderspit delven; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; tenondergaan; vallen; wegvallen afzien van rechtsvervolging; breken; buitelen; duikelen; het onderspit delven; kapot gaan; kelderen; omrollen; omvallen; omvervallen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; seponeren; sneuvelen; sodemieteren; strijd verliezen; stuk gaan; ten onder gaan; ten val komen; tenondergaan; vallen; vergaan; zakken
ceder afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan aan een ander overlaten; afgeven; afstaan; afstand doen; afzien; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; iets toekennen; inleveren; opspannen; overgeven; overhandigen; rekken; spannen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten; wijken
derrumbarse bezwijken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan afknappen; begeven; doen neerstorten; doordringen; er vanaf breken; flippen; imploderen; in elkaar storten; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; inzakken; kelderen; neerploffen; neerstorten; omlaagstorten; penetreren; ploffen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; ten gronde gaan; teruglopen; vallen; vergaan; verkommeren; vervallen; zakken
desaparecer bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen aanrekenen; aanwrijven; achteruitgaan; afnemen; declineren; doorleven; doorstaan; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; minder worden; missen; verdragen; verduren; verdwijnen; verhuizen; verkassen; vermissen; verteren
fallecer bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
gastarse achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
morir afleggen; bezwijken; doodgaan; heengaan; het onderspit delven; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; tenondergaan; vallen; wegvallen besterven; besterven van angst; breken; doodgaan; heengaan; in de oorlog omkomen; inslapen; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; ondergaan; ontslapen; ophouden te bestaan; overlijden; sneuvelen; sterven; stuk gaan; te gronde gaan; ten ondergaan; uitsterven; verscheiden
morirse bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen creperen; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verhongeren; verrekken; verscheiden; zieltogen
pasar achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aankomen; aflopen; afsluiten; bezoeken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen
perecer bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven; verongelukken
podrirse achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afrotten; bederven; ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
sucumbir afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan doorleven; doorstaan; onder water gaan; ondergaan; verdragen; verduren; verteren; zinken

Related Definitions for "bezwijken":

  1. eraan doodgaan1
    • hij bezweek aan die ziekte1
  2. in elkaar zakken1
    • het paardje bezweek onder zijn zware last1
  3. stuk gaan omdat het niet sterk genoeg is1
    • de plank bezweek toen we er op gingen staan1

Wiktionary Translations for bezwijken:

bezwijken
verb
  1. (ergatief) zwichten

External Machine Translations: