Summary
Dutch
Detailed Translations for circuleren from Dutch to Spanish
circuleren:
-
circuleren (in omloop zijn)
-
circuleren (rouleren)
Conjugations for circuleren:
o.t.t.
- circuleer
- circuleert
- circuleert
- circuleren
- circuleren
- circuleren
o.v.t.
- circuleerde
- circuleerde
- circuleerde
- circuleerden
- circuleerden
- circuleerden
v.t.t.
- heb gecirculeerd
- hebt gecirculeerd
- heeft gecirculeerd
- hebben gecirculeerd
- hebben gecirculeerd
- hebben gecirculeerd
v.v.t.
- had gecirculeerd
- had gecirculeerd
- had gecirculeerd
- hadden gecirculeerd
- hadden gecirculeerd
- hadden gecirculeerd
o.t.t.t.
- zal circuleren
- zult circuleren
- zal circuleren
- zullen circuleren
- zullen circuleren
- zullen circuleren
o.v.t.t.
- zou circuleren
- zou circuleren
- zou circuleren
- zouden circuleren
- zouden circuleren
- zouden circuleren
diversen
- circuleer!
- circuleert!
- gecirculeerd
- circulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for circuleren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
circular | aankondigen; aanschrijving; aanzeggen; aanzegging; circulaire; informeren; kennisgeven; kennisgeving; konde doen; nieuwsbrief; rondschrijven | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
circular | circuleren; in omloop zijn | de ronde doen; rondgaan; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen |
turnarse | circuleren; rouleren | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
circular | bol; cirkelvormig; kogelrond; kringvormig; rond; sferisch |
Wiktionary Translations for circuleren:
circuleren
Cross Translation:
verb
-
in omloop zijn
- circuleren → circular
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• circuleren | → circundar; rodear; circular | ↔ circuler — Se mouvoir circulairement. |