Dutch

Detailed Translations for eet from Dutch to Spanish

eten:

Conjugations for eten:

o.t.t.
  1. eet
  2. eet
  3. eet
  4. eten
  5. eten
  6. eten
o.v.t.
  1. at
  2. at
  3. at
  4. aten
  5. aten
  6. aten
v.t.t.
  1. heb gegeten
  2. hebt gegeten
  3. heeft gegeten
  4. hebben gegeten
  5. hebben gegeten
  6. hebben gegeten
v.v.t.
  1. had gegeten
  2. had gegeten
  3. had gegeten
  4. hadden gegeten
  5. hadden gegeten
  6. hadden gegeten
o.t.t.t.
  1. zal eten
  2. zult eten
  3. zal eten
  4. zullen eten
  5. zullen eten
  6. zullen eten
o.v.t.t.
  1. zou eten
  2. zou eten
  3. zou eten
  4. zouden eten
  5. zouden eten
  6. zouden eten
en verder
  1. is gegeten
  2. zijn gegeten
diversen
  1. eet!
  2. eet!
  3. gegeten
  4. etend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

eten [het ~] nomen

  1. het eten (maaltijd; diner; maal)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    la comida; el almuerzo
  2. het eten (spijziging; voeding; voedsel; kost)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    la alimentación; la comida; la nutrición; el alimento; el alimentos
  3. het eten (voeding; voedsel; spijs; eetwaren; proviand)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    la comida; el alimentos; el víveres; el comestibles; la vianda; la nutrición; el productos alimenticios; la alimentación; la provisiones; la vituallas

Translation Matrix for eten:

NounRelated TranslationsOther Translations
alimentación eetwaren; eten; kost; proviand; spijs; spijziging; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen
alimento eten; kost; spijziging; voeding; voedsel gerecht; leeftocht; levensmiddelen; schotel
alimentos eetwaren; eten; kost; proviand; spijs; spijziging; voeding; voedsel alimentatie; alimentaties; leeftocht; levensmiddelen; voedingsmiddelen; voedsel
almuerzo diner; eten; maal; maaltijd koffiemaaltijd; lunch; lunchpakket; twaalfuurtje
comestibles eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel grutterswaren; kruidenierswaren; levensmiddelen; voedingsmiddelen; voedsel
comida diner; eetwaren; eten; kost; maal; maaltijd; proviand; spijs; spijziging; voeding; voedsel gerecht; leeftocht; levensmiddelen; schotel
devorar bikken; vreten
nutrición eetwaren; eten; kost; proviand; spijs; spijziging; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen; voeding; voedingsmiddelen; voedsel
picar happen in; toehappen
productos alimenticios eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen
provisiones eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen; voorraden
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
vianda eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen
vituallas eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen; voedingsmiddelen; voedsel
víveres eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel leeftocht; levensmiddelen; voedingsmiddelen; voedsel
- kost
VerbRelated TranslationsOther Translations
aprovechar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opeten; opvreten; profiteren; toepassen; uitbuiten; utiliseren; verbruiken; voordeel trekken; vreten
atiborrarse bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
cenar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; schaften; souperen; tafelen; uitgebreid eten
comer bikken; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen binnenkrijgen; dineren; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; tafelen; uitgebreid eten; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
comer con gusto bikken; eten; naar binnen werken amuseren; genieten; genot hebben van; lekker eten; savoureren; smikkelen; smullen; smullen van
comerse eten; opeten binnenkrijgen; consumeren; doorleven; doorstaan; gebruiken; iets uitgeven; inbijten; invreten; muziek componeren; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; verzwelgen; vreten; zwelgen
consumir consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; opeten; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verdragen; verduren; verstoken; verteren; verwerken; vreten
desincrustar bikken; eten; naar binnen werken ontkalken
desplegar bikken; eten; naar binnen werken afwisselen; distribueren; geuren; graven; herzien; losgooien; loswerpen; nader verklaren; ontvouwen; ontwikkelen; opdelven; openspreiden; openvouwen; opgraven; pralen; pronken; ronddelen; scheppen; spreiden; te kijk lopen met; toelichten; tot ontwikkeling brengen; uitbeitelen; uitbikken; uiteenzetten; uitklappen; uitleggen; uitreiken; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen; veranderen; verdelen; verduidelijken; verwisselen; wijzigen
devorar bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
disfrutar comiendo bikken; eten; naar binnen werken amuseren; genieten; genot hebben van; smullen; smullen van
mandarse un ... bikken; eten; naar binnen werken
morfar bikken; eten; naar binnen werken schaften
picar bikken; eten; naar binnen werken aanbijten; aanleiding geven tot; aanvreten; afbedelen; afbikken; afsnijden; bomen kappen; doorsteken; een inkeping maken; erdoor steken; hakken; houwen; inbijten; inetsen; inkepen; inkerven; invreten; kappen; kartelen; kartels krijgen; kepen; kerven; kietelen; kittelen; kriebelen; omhakken; ophitsen; prikken; provoceren; snijden; steken; steken geven; uitdagen; uitlokken; vellen; wegbikken
saborear bikken; eten; naar binnen werken amuseren; genieten; genot hebben van; smullen van
tomar eten; opeten aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; belopen; benutten; beroeren; betrappen; betreden; bewandelen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; te voet afleggen; toepassen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten; zwelgen

Related Words for "eten":

  • etentje, etentjes, etentjes

Synonyms for "eten":


Related Definitions for "eten":

  1. wat je bij de maaltijd tot je neemt1
    • het eten is koud1
  2. iets als voedsel tot je nemen1
    • hij eet een appel1

Wiktionary Translations for eten:


Cross Translation:
FromToVia
eten cena dinner — main meal of the day
eten comer eat — consume
eten comida; alimento food — any substance consumed by living organisms to sustain life
eten alimento; plato; manjar nourriturealiment.
eten comida repas — Nourriture (sens général)

External Machine Translations:

Related Translations for eet