Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. investeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for investeer from Dutch to Spanish

investeren:

investeren verb (investeer, investeert, investeerde, investeerden, geïnvesteerd)

  1. investeren (beleggen)

Conjugations for investeren:

o.t.t.
  1. investeer
  2. investeert
  3. investeert
  4. investeren
  5. investeren
  6. investeren
o.v.t.
  1. investeerde
  2. investeerde
  3. investeerde
  4. investeerden
  5. investeerden
  6. investeerden
v.t.t.
  1. heb geïnvesteerd
  2. hebt geïnvesteerd
  3. heeft geïnvesteerd
  4. hebben geïnvesteerd
  5. hebben geïnvesteerd
  6. hebben geïnvesteerd
v.v.t.
  1. had geïnvesteerd
  2. had geïnvesteerd
  3. had geïnvesteerd
  4. hadden geïnvesteerd
  5. hadden geïnvesteerd
  6. hadden geïnvesteerd
o.t.t.t.
  1. zal investeren
  2. zult investeren
  3. zal investeren
  4. zullen investeren
  5. zullen investeren
  6. zullen investeren
o.v.t.t.
  1. zou investeren
  2. zou investeren
  3. zou investeren
  4. zouden investeren
  5. zouden investeren
  6. zouden investeren
en verder
  1. is geïnvesteerd
diversen
  1. investeer!
  2. investeert!
  3. geïnvesteerd
  4. investerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for investeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
invertir beleggen; investeren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; neerleggen; omkeren; omwenden; onderuit halen; toepassen

Wiktionary Translations for investeren:

investeren
verb
  1. (overgankelijk)