Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- loensend:
- loensen:
-
Wiktionary:
- loensen → bizcar, bizquear
- loensen → mirar de soslayo, bizquear, bizcar
Dutch
Detailed Translations for loensend from Dutch to Spanish
loensend:
Translation Matrix for loensend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bizco | scheeloog | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
bizco | loens; loensend; scheel | |
bizqueando | loens; loensend; scheel |
loensend form of loensen:
-
loensen
Conjugations for loensen:
o.t.t.
- loens
- loenst
- loenst
- loensen
- loensen
- loensen
o.v.t.
- loenste
- loenste
- loenste
- loensten
- loensten
- loensten
v.t.t.
- heb geloenst
- hebt geloenst
- heeft geloenst
- hebben geloenst
- hebben geloenst
- hebben geloenst
v.v.t.
- had geloenst
- had geloenst
- had geloenst
- hadden geloenst
- hadden geloenst
- hadden geloenst
o.t.t.t.
- zal loensen
- zult loensen
- zal loensen
- zullen loensen
- zullen loensen
- zullen loensen
o.v.t.t.
- zou loensen
- zou loensen
- zou loensen
- zouden loensen
- zouden loensen
- zouden loensen
diversen
- loens!
- loenst!
- geloenst
- loensend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for loensen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bizquear | loensen | |
mirar bizco | loensen | staren; turen |