Dutch

Detailed Translations for maak from Dutch to Spanish

maak:

maak [de ~] nomen

  1. de maak (merk)
    la hechura; la elaboración; la confección; la producción; la fabricación; la manufactura

Translation Matrix for maak:

NounRelated TranslationsOther Translations
confección maak; merk aanmaak; confectie; confectie-industrie; confectiekleding; constructie; creatie; fabricage; fabricatie; geweven stof; maaksel; maken; productie; schepping; vervaardiging; weefsel
elaboración maak; merk aanmaak; aanmaken; bewerking; constructie; creatie; creëren; educatie; fabricage; fabricatie; fabriceren; herdruk; maaksel; maken; onderwerp; onderwijs; produceren; productie; scheppen; schepping; scholing; subject; thema; thema van een boek; vervaardigen; vervaardiging; verwerking; werken; werking
fabricación maak; merk aanmaak; aanmaken; constructie; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; fabriceren; kunstwerk; maaksel; makelij; maken; meesterwerk; produceren; productie; scheppen; schepping; vervaardigen; vervaardiging; werk
hechura maak; merk creatie; fabrikaat; maaksel; makelij; product; schepping
manufactura maak; merk constructie; fabricage; makelij
producción maak; merk aanfok; aankweek; aankweken; aanmaak; aanplant; cultuur; fabricage; fabricatie; fok; fokkerij; kweken; makelij; maken; productie; reproductie; teelt; verbouw; vervaardiging; verwekking; voortbrenging; voortplanting

Related Words for "maak":


maken:

Conjugations for maken:

o.t.t.
  1. maak
  2. maakt
  3. maakt
  4. maken
  5. maken
  6. maken
o.v.t.
  1. maakte
  2. maakte
  3. maakte
  4. maakten
  5. maakten
  6. maakten
v.t.t.
  1. heb gemaakt
  2. hebt gemaakt
  3. heeft gemaakt
  4. hebben gemaakt
  5. hebben gemaakt
  6. hebben gemaakt
v.v.t.
  1. had gemaakt
  2. had gemaakt
  3. had gemaakt
  4. hadden gemaakt
  5. hadden gemaakt
  6. hadden gemaakt
o.t.t.t.
  1. zal maken
  2. zult maken
  3. zal maken
  4. zullen maken
  5. zullen maken
  6. zullen maken
o.v.t.t.
  1. zou maken
  2. zou maken
  3. zou maken
  4. zouden maken
  5. zouden maken
  6. zouden maken
en verder
  1. ben gemaakt
  2. bent gemaakt
  3. is gemaakt
  4. zijn gemaakt
  5. zijn gemaakt
  6. zijn gemaakt
diversen
  1. maak!
  2. maakt!
  3. gemaakt
  4. makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

maken [znw.] nomen

  1. maken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; aanmaken)
    la fabricación; la elaboración
  2. maken (vervaardiging; productie; fabricage)
    la elaboración; la confección; la fabricación; la producción

Translation Matrix for maken:

NounRelated TranslationsOther Translations
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
confección fabricage; maken; productie; vervaardiging aanmaak; confectie; confectie-industrie; confectiekleding; constructie; creatie; fabricage; fabricatie; geweven stof; maak; maaksel; merk; schepping; weefsel
desarrollar beschaven; cultiveren; ontwikkelen; vormen
elaboración aanmaken; creëren; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; scheppen; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; bewerking; constructie; creatie; educatie; fabricage; fabricatie; herdruk; maak; maaksel; merk; onderwerp; onderwijs; schepping; scholing; subject; thema; thema van een boek; verwerking; werken; werking
fabricación aanmaken; creëren; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; scheppen; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; constructie; creatie; fabricage; fabricatie; kunstwerk; maak; maaksel; makelij; meesterwerk; merk; productie; schepping; werk
fijar vastzetten
producción fabricage; maken; productie; vervaardiging aanfok; aankweek; aankweken; aanmaak; aanplant; cultuur; fabricage; fabricatie; fok; fokkerij; kweken; maak; makelij; merk; productie; reproductie; teelt; verbouw; verwekking; voortbrenging; voortplanting
trazar aftekenen
VerbRelated TranslationsOther Translations
amasar kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen
armar in het leven roepen; maken; scheppen aandoen; bepantseren; berokkenen; bewapenen; harnassen; muziek componeren; opspannen; spannen; veroorzaken; wapenen
arreglar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanzuiveren; afdoen; afspreken; arrangeren; bedisselen; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen
compilar in het leven roepen; maken; scheppen bijeenzoeken; compileren; muziek componeren; op bankrekening zetten; sparen; vergaren; verzamelen
componer in het leven roepen; maken; scheppen aandoen; berokkenen; componeren; muziek componeren; neerleggen; onderuit halen; op muziek zetten; plaatsen; posten; posteren; stationeren; toonzetten; tot stand brengen; veroorzaken; voor elkaar krijgen
concebir in het leven roepen; maken; scheppen begrijpen; beseffen; broeden; concipiëren; doorzien; graven; inrichten; installeren; inzien; met het verstand vatten; onderkennen; opdelven; opgraven; opvatten; realiseren; scheppen; snappen; uitbroeden; warmhouden
constituir kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen inrichten; installeren; instellen; invoeren; oprichten; stichten
convertirse en in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; evolueren; graven; herzien; ontstaan; ontwikkelen; opdelven; opgraven; oprijzen; rijzen; scheppen; veranderen; verwisselen; voortkomen; wijzigen; worden
corregir fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren beproeven; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; heroveren; herstellen; hervinden; herzien; keuren; onderzoeken; rechtstrijken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugvinden; testen; verbeteren; vernieuwen
crear in het leven roepen; maken; scheppen aanstellen; benoemen; bouwen; concipiëren; construeren; formeren; initiëren; installeren; ontwerpen; op gang brengen
dar forma kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; gestalte geven; modelleren; vorm geven; vorm geven aan; vormen; vormgeven
dar masajes kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen inmasseren; masseren
desarrollar in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; bewerkstelligen; geschikt maken voor bebouwing; graven; herzien; ontginnen; ontplooien; ontwikkelen; opbloeien; opdelven; opfleuren; opgraven; realiseren; scheppen; tot bloei komen; tot ontwikkeling brengen; tot volle wasdom komen; uiteenvouwen; veranderen; verwerkelijken; verwezenlijken; verwisselen; wijzigen
diseñar in het leven roepen; maken; scheppen concipiëren; ontwerpen; vormgeven
elaborar fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen afbakenen; afpalen; afwisselen; afzetten; begrenzen; behandelen; boetseren; herzien; modelleren; omlijnen; ontplooien; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; uitstippelen; uitzetten; veranderen; verwisselen; verzorgen; vorm geven; vormen; wijzigen
fabricar fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen
fijar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aan elkaar bevestigen; aanhechten; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; gebieden; gelasten; hechten; iets vastkleven; kleven; pinnen; plaats toekennen; plaatsen; plakken; snappen; spelden; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorschrijven
formar in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; scheppen; vervaardigen; vormen aanstellen; afketsen; afstemmen; afwijzen; arrangeren; benoemen; bijbrengen; boetseren; formeren; iets op touw zetten; initiëren; installeren; instellen; leren; modelleren; onderwijzen; op gang brengen; opleiden; regelen; scholen; terugwijzen; verweren; verwerpen; vorm geven; vormen; vormgeven; wegstemmen
ganar in het leven roepen; maken; scheppen aankopen; aanschaffen; behalen; binnenbrengen; binnenhalen; buitmaken; de kost verdienen; de overwinning behalen; gewinnen; halen; kopen; kostwinnen; pakken; tot stand brengen; vangen; verdienen; verkrijgen; verwerven; voor elkaar krijgen; winnen; zegevieren
hacer fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen doen; formeren; handelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; neerleggen; onderuit halen; tornen; uithalen; uitrichten; uitspoken; uittrekken; uitvoeren; verrichten
macerar kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen
masajear kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen inmasseren; masseren
modelar kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; modelleren; vorm geven; vormen; vormgeven
modificar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; amenderen; bewerken; hernieuwen; herzien; modificeren; omwerken; opnieuw doen; overdoen; veranderen; verbouwen; vertimmeren; verwisselen; wijzigen
montar in het leven roepen; maken; scheppen aanbinden; aanknopen; arrangeren; assembleren; beginnen; berijden; bestijgen; betrappen; bevestigen; bijeen voegen; bouwen; combineren; ergens aan bevestigen; iets op touw zetten; in elkaar zetten; inrichten; installeren; instappen; koppelen; monteren; opbouwen; regelen; samenvoegen; snappen; vastmaken; vastzetten
producir fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen aandoen; aanrichten; aanstichten; losmaken; opbrengen; opleveren; teweegbrengen; veroorzaken
reajustar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
remendar fiksen; goedmaken; herstellen; in het leven roepen; maken; rechtzetten; repareren; scheppen afwisselen; herzien; klusje opknappen; klussen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; renoveren; restaureren; tot stand brengen; veranderen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
reparar fiksen; goedmaken; herstellen; in het leven roepen; maken; rechtzetten; repareren; scheppen afwisselen; beteren; bijwerken; corrigeren; gezond maken; goed gaan; goedmaken; hernieuwen; herstellen; herstructureren; herzien; het goed maken; hotfix; hotfixpakket; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; tot stand brengen; veranderen; verbeteren; vernieuwen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
restaurar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; heroveren; herstellen; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; opknappen; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
trazar in het leven roepen; maken; scheppen aftekenen; concipiëren; contrasteren; met pen overtekenen; ontwerpen; overtrekken; traceren
- herstellen; produceren; repareren; verbeteren

Related Words for "maken":


Synonyms for "maken":


Antonyms for "maken":


Related Definitions for "maken":

  1. het in elkaar zetten, laten ontstaan1
    • ik maak een kippenhok1
  2. weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt1
    • wil jij deze scheur maken?1
  3. zorgen dat iemand iets wordt1
    • je maakt me erg blij met dit cadeau1

Wiktionary Translations for maken:

maken
verb
  1. (overgankelijk) in elkaar zetten

Cross Translation:
FromToVia
maken crear; generar create — to put into existence
maken burlarse; ridiculizar deride — to harshly mock; ridicule
maken deteriorar deteriorate — make worse
maken equivocar; errar err — make a mistake
maken atemorizar frighten — to disturb with fear
maken estorbar; dificultar; obstar; impedir hinder — to make a task difficult
maken hacer make — to construct
maken hacer make — to interpret
maken hacer make — to create
maken hacer make — to bring into success
maken hacer make — to cause to be
maken hacer make — to indicate or suggest to be
maken obviar obviate — to bypass a requirement
maken producir produce — to make or manufacture
maken realizar produce — to sponsor and present (a motion picture, etc)
maken alisar smooth — make smooth
maken alisar smoothen — make smooth
maken producir; hacer turn out — to produce; make
maken componer; escribir composerformer un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
maken construir; edificar; erigir construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
maken crear créertirer quelque chose du néant, faire de rien quelque chose.
maken hacer; fabricar fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
maken hacer faire — Créer, produire, fabriquer
maken operar opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
maken reparar; aderezar; restaurar; arreglar refaire — Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général)
maken remediar; reparar; aderezar; restaurar; arreglar remédierporter remède, apporter du remède.
maken dar; devolver; causar rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
maken reparar; aderezar; restaurar; arreglar réparerremettre en état ce qui endommager.