Dutch

Detailed Translations for moer from Dutch to Spanish

moer:

moer [de ~ (v)] nomen

  1. de moer (droesem; drab; grondsop; )
    el poso; el asiento

Translation Matrix for moer:

NounRelated TranslationsOther Translations
asiento bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel bank; bijeenkomst; boeking; boekstuk; bril; crapaud; fauteuil; gestoelte; inschrijving; locatie; luie stoel; makkelijke stoel; manifestatie; plaats; plek; samenkomst; stoel; troon; vergadering; zetel; zitbank; zitplaats; zitting
poso bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; drab; droesem; grondsop; koffiedik; prut; residu; sediment; zetsel

Related Words for "moer":


Related Definitions for "moer":

  1. ijzeren ringetje met schroefdraad van binnen1
    • ik draai de moer op de schroef1

Wiktionary Translations for moer:


Cross Translation:
FromToVia
moer ciénaga bog — expanse of marshland
moer coneja doe — female rabbit
moer tuerca nut — that fits on a bolt
moer abeja reina queen bee — reproductive female bee
moer embalsadero; pantano; ciénaga swamp — type of wetland
moer tuerca Mutterkurz für: Schraubenmutter, welche das Gegenstück zu der Schraube bildet
moer hembra femelleêtre vivant organisé pour concevoir et enfanter ou pondre les œufs. Ne se dit proprement qu’en parlant du sexe.
moer poso; hez liedépôt formé par précipitation dans une boisson, spécialement un liquide fermenté.
moer pantano; charca; ciénaga marécageétendue de terre saturée d'eau pendant la plus grande partie de l'année, et dont la surface du sol n'est généralement recouverte que d'une faible profondeur d'eau.
moer tuerca écrou — Pièce d’assemblage mécanique

moeren:

moeren verb (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)

  1. moeren (kapotmaken; mollen)

Conjugations for moeren:

o.t.t.
  1. moer
  2. moert
  3. moert
  4. moeren
  5. moeren
  6. moeren
o.v.t.
  1. moerde
  2. moerde
  3. moerde
  4. moerden
  5. moerden
  6. moerden
v.t.t.
  1. heb gemoerd
  2. hebt gemoerd
  3. heeft gemoerd
  4. hebben gemoerd
  5. hebben gemoerd
  6. hebben gemoerd
v.v.t.
  1. had gemoerd
  2. had gemoerd
  3. had gemoerd
  4. hadden gemoerd
  5. hadden gemoerd
  6. hadden gemoerd
o.t.t.t.
  1. zal moeren
  2. zult moeren
  3. zal moeren
  4. zullen moeren
  5. zullen moeren
  6. zullen moeren
o.v.t.t.
  1. zou moeren
  2. zou moeren
  3. zou moeren
  4. zouden moeren
  5. zouden moeren
  6. zouden moeren
en verder
  1. ben gemoerd
  2. bent gemoerd
  3. is gemoerd
  4. zijn gemoerd
  5. zijn gemoerd
  6. zijn gemoerd
diversen
  1. moer!
  2. moert!
  3. gemoerd
  4. moerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for moeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
dañar beschadigen; kwetsen
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
VerbRelated TranslationsOther Translations
abusar de kapotmaken; moeren; mollen beroven; exploiteren; knakken; misbruiken; ontdoen; uitbuiten
dañar kapotmaken; moeren; mollen aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
deformar kapotmaken; moeren; mollen een andere vorm geven; mismaken; misvormen; verbasteren; verminken; vertekenen; vervormen
desfigurar kapotmaken; moeren; mollen een andere vorm geven; knakken; mismaken; misvormen; verbasteren; verdraaien; verminken; vertekenen; vervormen; zich omdraaien
fracturar kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; barsten; breken; kapot gaan; kapotgaan; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
quebrantar kapotmaken; moeren; mollen barsten; begeven; flippen; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotgaan; knakken; losspringen; onklaar raken; openspringen; schofferen; stukgaan; toetakelen
refractar kapotmaken; moeren; mollen barsten; begeven; breken; flippen; kapot gaan; kapotgaan; knakken; losspringen; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukgaan
romper kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten

Related Words for "moeren":