Summary
Dutch
Detailed Translations for neerzetten from Dutch to Spanish
neerzetten:
-
neerzetten (deponeren; leggen; plaatsen; zetten; neerleggen; stationeren)
poner; depositar; situar; deponer; mover; estacionar; publicar; derribar; destinar; depositar sobre-
poner verb
-
depositar verb
-
situar verb
-
deponer verb
-
mover verb
-
estacionar verb
-
publicar verb
-
derribar verb
-
destinar verb
-
depositar sobre verb
-
-
neerzetten (plaatsen; zetten; bijzetten)
Conjugations for neerzetten:
o.t.t.
- zet neer
- zet neer
- zet neer
- zetten neer
- zetten neer
- zetten neer
o.v.t.
- zette neer
- zette neer
- zette neer
- zetten neer
- zetten neer
- zetten neer
v.t.t.
- heb neergezet
- hebt neergezet
- heeft neergezet
- hebben neergezet
- hebben neergezet
- hebben neergezet
v.v.t.
- had neergezet
- had neergezet
- had neergezet
- hadden neergezet
- hadden neergezet
- hadden neergezet
o.t.t.t.
- zal neerzetten
- zult neerzetten
- zal neerzetten
- zullen neerzetten
- zullen neerzetten
- zullen neerzetten
o.v.t.t.
- zou neerzetten
- zou neerzetten
- zou neerzetten
- zouden neerzetten
- zouden neerzetten
- zouden neerzetten
en verder
- ben neergezet
- bent neergezet
- is neergezet
- zijn neergezet
- zijn neergezet
- zijn neergezet
diversen
- zet neer!
- zet neer!
- neergezet
- neerzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
neerzetten